Waar te beginnen? Tientallen keren heb ik tegenover het onbeschreven blad mezelf die vraag gesteld. Alsof ik die ene zin moet vinden, de zin die me in staat stelt te beginnen met het schrijven van het boek, de zin die in één klap alle twijfels wegneemt. Een soort sleutel. Nu ik vandaag het hoofd moet bieden aan een gebeurtenis waar ik eerst alleen met verbijstering op kon reageren – ‘overkomt mij dit echt?’ – en die ik me intussen meer en meer als iets vreeswekkends voorstel, dringt zich eenzelfde noodzaak aan mij op. De zin vinden die me de vrijheid en de vastberadenheid zal geven om zonder horten of haperen te spreken, op deze plaats waar ik vanavond door u uitgenodigd ben.
Die zin hoef ik niet ver te zoeken. Hij borrelt in mij op. In al zijn helderheid en heftigheid. Lapidair. Onweerlegbaar. Zestig jaar geleden werd hij in mijn dagboek opgetekend. ‘Ik zal schrijven om mijn soort te wreken – j’écrirai pour venger ma race.’ Daarin echoot de uitroep van Rimbaud: ‘Ik ben sóórt voor alle eeuwigheid – je suis de race inférieure de toute éternité.’ Ik was tweeëntwintig. Ik studeerde letteren aan een universiteit in de provincie, te midden van jongens en meisjes die voor het merendeel afkomstig waren uit de plaatselijke bourgeoisie. Ik dacht, in mijn trots en naïviteit, dat ik het maatschappelijke onrecht van de geboorte ongedaan kon maken door boeken te schrijven, door schrijver te worden, als jongste telg uit een geslacht van landloze boeren, arbeiders en kleine neringdoenden, mensen die werden geminacht om hun manieren, hun accent, hun gebrek aan algemene ontwikkeling. Ik dacht dat een individuele overwinning eeuwen van overheersing en armoede kon uitwissen, een illusie die al tijdens mijn onderwijsloopbaan in mij was aangekweekt door mijn goede schoolresultaten. In welk opzicht hadden mijn persoonlijke prestaties ooit iets kunnen goedmaken van de ondergane vernederingen en beledigingen? Die vraag stelde ik mezelf niet. Ik had wel een paar excuses.
Sinds ik kon lezen, leefde ik in het gezelschap van boeken, was lezen mijn natuurlijke bezigheid buiten school. Die neiging werd aangemoedigd door een moeder die, als ze tussen twee klanten in haar winkeltje niets te doen had, veel romans las, en die mij liever zag lezen dan naaien of breien. Omdat boeken duur waren en omdat die op mijn katholieke school in een kwade reuk stonden, werden ze voor mij nog begerenswaardiger. Don Quichot, Gullivers reizen, Jane Eyre, de sprookjes van Grimm en Andersen, David Copperfield, Gejaagd door de wind, later De miserabelen, De druiven der gramschap, De walging, De vreemdeling: welke boeken ik las werd eerder door het toeval dan door de leeslijst bepaald.
De keuze om letteren te studeren was een keuze geweest om in de literatuur te blijven – literatuur was de waarde geworden die alle andere waarden overvleugelde, een levensstijl zelfs, waardoor ik me kon projecteren in een roman van Flaubert of van Virginia Woolf en ze van binnenuit kon beleven. Een soort continent, dat ik onbewust afzette tegen mijn milieu van herkomst. En schrijven kon ik mij uitsluitend voorstellen als transfiguratie, als het vermogen om aan de realiteit een nieuwe gedaante te geven.
De afwijzing van een eerste roman door een paar uitgevers – de enige verdienste van die roman was de poging een nieuwe vorm te vinden – was niet wat mijn verlangen en mijn trots de kop in drukte. Wat dat wel deed waren levensomstandigheden waarin het feit dat je een vrouw en geen man bent een doorslaggevend verschil maakt, in een samenleving waarin rollen seksebepaald waren, contraceptie verboden en zwangerschapsafbreking een misdaad. Met een huwelijksrelatie, twee kinderen, een baan als leerkracht en de volle verantwoordelijkheid voor het gezinshuishouden, raakte ik dag in dag uit verder verwijderd van het schrijven en van mijn belofte mijn soort te wreken. ‘De parabel van de wet’ in Kafka’s Proces kon ik niet lezen zonder daarin een voorafspiegeling van mijn lot te zien: ik zou sterven zonder de deur te zijn doorgegaan die alleen voor mij was bedoeld, het boek te hebben geschreven dat alleen ik kon schrijven.
Maar dat was buiten het particuliere en historische toeval gerekend. De dood van een vader, die drie dagen nadat ik voor een vakantie bij hem thuis was aangekomen overleed, een baan als leerkracht op een middelbare school, waar de leerlingen afkomstig waren uit net zulke volkse milieus als het mijne, wereldwijde protestbewegingen: stuk voor stuk elementen die me op onverwachte, voelbare manieren terugvoerden naar mijn wereld van oorsprong, naar mijn ‘soort’, en die aan mijn schrijfverlangen een geheime, absolute urgentie gaven. Het ging er ditmaal niet om dat ik me zou wijden aan het illusoire ‘schrijven over niets’ van toen ik twintig was. Het ging erom dat ik me onderdompelde in het onzegbaar eigene van verdrongen herinneringen en dat ik aan het licht bracht hoe mijn mensen hadden geleefd. Schrijven om te begrijpen wat de redenen waren geweest, in mij en buiten mij om, die me van mijn oorsprong hadden verwijderd.
Geen enkele schrijfkeuze spreekt vanzelf. Maar juist mensen die, omdat ze immigranten zijn, niet meer de taal van hun ouders spreken, en andere die, omdat ze zijn weggelopen uit hun sociale klasse, niet meer dezelfde woorden gebruiken om over zichzelf te denken en zich uit te drukken, juist die mensen stuiten op extra hindernissen. Op een dilemma. Ze voelen namelijk hoe moeilijk, ja hoe onmogelijk het is om in de nieuwverworven, dominante taal die ze hebben leren beheersen en die ze in literaire werken bewonderen, te schrijven over alles wat betrekking heeft op hun wereld van oorsprong, die eerste wereld van zintuigelijke indrukken, van woorden die het dagelijks leven, het werk, de eigen plaats in de maatschappij weergeven. Aan de ene kant staat de taal waarin ze de dingen hebben leren benoemen, met zijn hardheid en zijn stiltes, bijvoorbeeld de stiltes in een gesprek tussen moeder en zoon in de bijzonder mooie tekst van Albert Camus, ‘Tussen ja en nee’. Aan de andere kant staat het voorbeeld van de bewonderde, verinnerlijkte werken, de boeken die de oorspronkelijke wereld hebben opengelegd en waaraan ze naar hun gevoel hun verheffing te danken hebben, die ze zelfs vaak als hun ware vaderland beschouwen. In het mijne bevonden zich Flaubert, Proust, Virginia Woolf: op het moment dat ik het schrijven weer oppakte, was hun voorbeeld me van geen enkel nut. Ik moest breken met het ‘goede schrijven’, met de mooie zin, oftewel precies het model dat ik mijn leerlingen onderwees, om de verscheurdheid die ik in mij droeg uit te drijven, aan het licht te brengen en te begrijpen. De taal die spontaan bij mij opkwam was een ruwe taal, met kwade, spottende en zelfs grove trekjes, een taal van het exces, een opstandige taal, zoals die vaak wordt gebezigd door wie vernederd en beledigd zijn, als enige manier om te reageren op de herinneringen aan alle minachting, alle schaamte en alle schaamte voor alle schaamte.
Algauw vond ik het ook voor de hand liggend – sterker nog, het leek me het enig mogelijke uitgangspunt – dat ik het verhaal van mijn sociale verscheurdheid zou inbedden in de situatie die ik had meegemaakt toen ik studeerde. Daarmee doel op de weerzinwekkende omstandigheden waartoe vrouwen nog steeds door de Franse staat werden veroordeeld, namelijk de toevlucht die ze moesten nemen tot clandestiene abortus door een engeltjesmaker. En ik wilde beschrijven wat er allemaal met mijn meisjeslichaam was gebeurd: de ontdekking van het genot, de maandstonden. Zo werd in dat eerste boek, gepubliceerd in 1974, zonder dat ik het toen besefte, het terrein afgebakend waarop ik mijn schrijfarbeid zou ontplooien, een terrein dat tegelijk sociaal en feministisch was. Het wreken van mijn soort en het wreken van mijn sekse zou voortaan een en hetzelfde zijn.
Hoe kun je je vragen stellen over het leven en daar niet meteen ook vragen over het schrijven bij betrekken? En je niet meteen ook afvragen of dat schrijven de ingeburgerde, verinnerlijkte voorstellingen van mensen en dingen bevestigt of verstoort? Weerspiegelde het opstandige schrijven, door het geweld en de spot die het in zich droeg, niet juist de houding van iemand die wordt gedomineerd? Als de lezer een cultureel bevoorrechte lezer was, behield hij dezelfde superieure, neerbuigende positie ten opzichte van het personage van het boek als in het echte leven. Juist om die blik te verijdelen, die ik onverdraaglijk zou hebben gevonden als hij werd gevestigd op mijn vader, wiens leven ik wilde beschrijven, en die ook, voelde ik, een vorm van verraad zou zijn geweest, nam ik dus vanaf mijn vierde boek een neutrale, objectieve schrijftrant aan, die ik weleens ‘plat’ heb genoemd, in de zin dat er geen metaforen, geen tekens van emotie aan te pas kwamen. Het geweld werd niet meer uitgestald, het kwam voort uit de feiten zelf en niet meer uit de manier van schrijven. Woorden vinden waarin de realiteit en tegelijk de aan de realiteit ontleende zintuigelijke indruk vervat zitten, dat zou tot op de dag van vandaag mijn niet-aflatende preoccupatie worden bij het schrijven, ongeacht het onderwerp.
‘Ik’ blijven zeggen was voor mij noodzakelijk. De eerste persoon – de persoon waarin we bestaan, in de meeste talen, vanaf het moment dat we kunnen spreken tot onze dood – wordt in een literaire context vaak als narcistisch beschouwd wanneer daarmee naar de auteur wordt verwezen, wanneer het niet gaat om een als fictioneel gepresenteerd ‘ik’. Hier moet ik er misschien op wijzen dat het ‘ik’, ooit het voorrecht van edellieden die in memoires hun heroïsche wapenfeiten ophaalden, in Frankrijk een democratische verworvenheid is van de achttiende eeuw, en dat het staat voor de gelijkheid van individuen en voor hun recht het subject van hun eigen geschiedenis te zijn. Zo stelt Jean-Jacques Rousseau in deze eerste inleiding van zijn Belijdenissen: ‘En laat men niet tegenwerpen dat ik, omdat ik maar een man uit het volk ben, niets te zeggen zou hebben dat de aandacht van de lezers verdient. […] Hoe groot de duisternis ook is waarin ik mogelijk heb geleefd, als ik meer en beter heb gedacht dan Koningen is het verhaal van mijn ziel interessanter dan het hunne.’
Wat mij motiveerde was niet die plebejische trots (hoewel…), maar mijn verlangen om me te bedienen van het ‘ik’ – een vorm die tegelijk mannelijk en vrouwelijk is – als exploratief hulpmiddel dat zintuigelijke indrukken vastlegt, de indrukken die in het geheugen verborgen liggen, de indrukken die we in de wereld om ons heen onafgebroken opdoen, overal en op elk moment. Die voorwaarde van de zintuigelijke indruk is voor mij leidraad en tegelijk waarborg van de authenticiteit van mijn zoektocht geworden. Maar waartoe? Mijn doel is niet het verhaal van mijn leven te vertellen of me te ontlasten van de geheimen die ik meedraag, maar een levenssituatie, een gebeurtenis, een liefdesrelatie te ontcijferen en zo iets te onthullen dat alleen door het schrijven kan bestaan en – misschien – in het schrijven kan worden doorgegeven aan anderen, met hun eigen bewustzijn en geheugen. Wie zou durven beweren dat liefde, pijn en rouw, schaamte niet universeel zijn? Victor Hugo schreef: ‘Geen onzer heeft de eer een eigen leven te leiden.’ Maar omdat alles wat we meemaken onverbiddelijk individueel wordt beleefd – ‘dit is wat mij overkomt’ – kan het alleen op dezelfde manier worden gelezen als het ‘ik’ van het boek om zo te zeggen transparant wordt en als het ik van de lezer of lezeres de plaats ervan inneemt. Als, anders gezegd, dat Ik transpersoonlijk wordt, als het singuliere reikt tot het universele.
Zo heb ik mijn engagement in het schrijven opgevat. Waar het mij om gaat is niet om te schrijven ‘voor’ een categorie lezers, maar ‘vanuit’ mijn ervaring als vrouw en als binnenlandse migrant, vanuit mijn inmiddels steeds oudere herinneringen aan de jaren die ik doorleefd heb, vanuit het heden, dat onophoudelijk beelden en woorden aanlevert die van anderen afkomstig zijn. Dit engagement, waarbij ik mezelf als het ware in het schrijven borg stel, steunt op het intussen tot zekerheid geworden geloof dat een boek kan helpen om het persoonlijke leven te veranderen, om de eenzaamheid van wat we verduren en verdringen te doorbreken, om anders te denken over onszelf. Wanneer het onzegbare aan het licht wordt gebracht, is dat politiek.
Dat zien we vandaag met het verzet van vrouwen die woorden hebben gevonden om de mannelijke macht te tarten en die, bijvoorbeeld in Iran, zijn opgestaan tegen de meest archaïsche, gewelddadige vormen van die macht. Hoewel ik schrijf in een democratisch land, blijf ik verontrust over de plaats die vrouwen innemen, ook en niet het minst in het literaire veld. Hun onvervreemdbare recht om geschreven werk te produceren is nog steeds niet verworven. Er zijn in Frankrijk en wereldwijd mannelijke intellectuelen voor wie de boeken die vrouwen schrijven domweg niet bestaan, ze noemen ze nooit. De erkenning van mijn werk door de Zweedse Academie is een signaal van rechtvaardigheid en hoop voor alle schrijfsters.
In het aan het licht brengen van wat maatschappelijk onzegbaar is – verinnerlijkte machtsverhoudingen gelieerd aan klasse en/of ras en ook aan gender, die alleen worden gevoeld door wie aan die verhoudingen onderworpen zijn – schuilt de mogelijkheid van een individuele maar evengoed collectieve emancipatie. De werkelijke wereld ontcijferen en ontdoen van de voorstellingen en waarden die inherent zijn aan de taal, aan elke taal, houdt in dat de orde die in die wereld gevestigd is wordt verstoord, dat de hiërarchieën die er opgeld doen worden doorbroken.
Maar dat politieke effect van het literaire schrijven, dat afhankelijk blijft van de receptie ervan door een lezer of lezeres, verwar ik niet met de standpunten die ik me genoopt voel in te nemen tegenover actuele gebeurtenissen, conflicten en ideeën. Ik ben opgegroeid in de generatie van na de Tweede Wereldoorlog, waarin het vanzelfsprekend was dat schrijvers en intellectuelen positie kozen in de Franse politiek en betrokken waren bij sociale strijd. Niemand kan vandaag zeggen of de dingen anders waren gelopen als zij zich niet hadden uitgesproken en ingezet. In de huidige wereld, waar de veelheid aan informatiebronnen en de snelheid waarmee beelden elkaar opvolgen een vorm van onverschilligheid in de hand werken, kan het aanlokkelijk zijn je op je kunst te concentreren. Maar op hetzelfde moment komt er in Europa – deels nog aan het oog onttrokken door de gewelddadigheid van een imperialistische oorlog gevoerd door de dictator die in Rusland aan de macht is – een ideologie op van terugtrekking en afsluiting, die zich uitbreidt en in tot dusver democratische landen voortdurend terrein wint. Die ideologie, gericht op het uitsluiten van vreemdelingen en migranten, op het veronachtzamen van economisch zwakkeren, op het bewaken van de lichamen van vrouwen, dwingt tot waakzaamheid, niet alleen mij, maar eenieder voor wie de waarde van een mens altijd en overal dezelfde is. Verder moet worden gevreesd dat de last van het redden van de planeet, die grotendeels is verwoest door het winstbejag van economische machtsconcentraties, vooral zal worden afgewenteld op hen die toch al misdeeld zijn. Op sommige momenten van de geschiedenis is stilzwijgen geen optie.
Door mij de hoogste literaire onderscheiding toe te kennen die er is, werpt men een fel licht op een schrijfarbeid en een persoonlijk onderzoek die zijn verricht in eenzaamheid en twijfel. Dat licht verblindt mij niet. De Nobelprijs beschouw ik niet als een individuele overwinning. Het is geen hoogmoed en ook geen bescheidenheid hem te zien als een overwinning die in zekere zin collectief is. Ik deel de trots op deze prijs met al degenen die op welke manier dan ook meer vrijheid, gelijkheid en waardigheid wensen voor alle mensen, ongeacht hun sekse en hun gender, hun huidskleur en hun cultuur. Degenen die denken aan de komende generaties, aan het beschermen van een Aarde die door de voortdurende winsthonger van een klein aantal mensen steeds minder leefbaar aan het worden is voor alle bevolkingsgroepen.
Als ik terugkijk op de belofte die ik als twintigjarige deed om mijn soort te wreken, zou ik niet kunnen zeggen of ik die ben nagekomen. Maar van mijn soort, van mijn voorgeslacht van hardwerkende, vroeg stervende mannen en vrouwen, heb ik genoeg kracht en genoeg woede gekregen om het verlangen en de ambitie te hebben voor hen een plaats te maken in de literatuur, dat veelstemmige geheel dat mij al heel vroeg heeft vergezeld, dat me toegang heeft geboden tot andere werelden en andere manieren van denken, inclusief de mogelijkheid om tegen die manieren van denken in verzet te komen en ze te willen veranderen. Zodat ik mijn eigen stem, als vrouw en als klassenmigrant, kon inschrijven in wat zich nog steeds voordoet als een plaats van emancipatie, de literatuur.
- Nobellezing Annie Ernaux, uitgesproken in Stockholm, Svenska Akademien, 07-12-2022, gepubliceerd in De Standaard, 31-12-2022, vert. Rokus Hofstede – © Nobelstichting 2022