[Dit nawoord is geschreven voor een schooleditie, volgens het vaste (en dubieuze) stramien ‘leven en werk’.]
Toen Henri-Benjamin Constant de Rebecque op 8 december 1830 stierf, kreeg hij een staatsbegrafenis – een hele eer voor een schrijver die welgeteld één roman heeft geschreven, die hij zelf bovendien als niet meer dan een aardig tussendoortje beschouwde. Stonden schrijvers in de eerste helft van de negentiende eeuw dan in zulk hoog aanzien? Om eerlijk te zijn: nee, niet meer dan tegenwoordig. Want de naam Benjamin Constant mag rond het jaar 2000 dan wel vrijwel uitsluitend de associatie wekken met die ene roman, Adolphe, voor zijn tijdgenoten deed zijn naam vooral een politiek belletje rinkelen. In het jaar van zijn dood was hij na de julirevolutie door de kersverse ‘liberale’ koning Louis-Philippe benoemd op een belangrijke positie in de Staatsraad, en dat maakt die staatsbegrafenis al heel wat begrijpelijker.
Constants benoeming kwam niet uit de lucht vallen: het was de bekroning op een levenslange bemoeienis met de politieke zaken van zijn tijd. Dat waren er nogal wat. Er zullen in de geschiedenis maar weinig periodes zijn geweest waarin er zoveel en zulke grote politieke en maatschappelijke veranderingen hebben plaatsgevonden binnen de termijn van één mensenleven. Constant werd in het Zwitserse Lausanne geboren op 25 oktober 1767, dat wil zeggen ten tijde van het Ancien Régime onder Lodewijk XV. De jonge Benjamin had bij wijze van spreken de grote filosofen van de Verlichting nog kunnen ontmoeten: Voltaire, Rousseau, Diderot… Toen hij zes jaar was, kwam in Frankrijk Lodewijk XVI aan de macht, en vijftien jaar later brak de Franse Revolutie uit. Constant was op dat moment in dienst bij de hertog van het Duitse staatje Brunswijk. Zijn reactie op de Revolutie was enthousiast, hij werd een overtuigd republikein, en toen hij zich in 1795 in Parijs vestigde, begon hij allerlei politieke pamfletten te publiceren ten gunste van het toenmalige bewind, de Directoire. Eind 1799 kwam Napoleon aan de macht als consul, en Constant werd gekozen als lid van het Tribunaat (zoiets als onze Eerste Kamer), waar hij probeerde te redden wat er te redden viel van het democratische gedachtegoed.
Door zijn verzet tegen Napoleon maakte Constant zich natuurlijk niet erg geliefd bij de consul. Na een paar jaar werd hij dan ook uit zijn functie ontheven, en hij verliet Parijs. Van een afstand moest hij toezien hoe Napoleon eerst tot consul voor het leven werd benoemd en zichzelf vervolgens tot keizer kroonde. Constant bleef veel over politieke zaken schrijven, en toen na het echec van Napoleons Russische veldtocht duidelijk werd dat de positie van de keizer onhoudbaar werd, schaarde hij zich achter de Zweedse prins Bernadotte, die hij een beter alternatief voor de Franse troon vond dan het oerconservatieve oude koningshuis, de Bourbons. In plaats van een systeem waarin de koning absolute macht zou hebben, wilde hij naar Engels voorbeeld een constitutionele monarchie, waarin ook de koning zich aan de wet te houden heeft. Maar na de val van Napoleon in 1814 kwam er toch een Bourbonkoning van het oude stempel, Lodewijk XVIII. Constant bleef pleiten voor een vrije pers en vrijheid van godsdienst, maar had weinig succes. Wel trok hij met zijn gedurfde artikelen en pamfletten de aandacht, al helemaal toen hij in 1815 de weer opgedoken Napoleon openlijk bleef aanvallen tot vlak voor diens glorieuze herintrede in Parijs.
Toen gebeurde er iets merkwaardigs. Nog geen drie weken na zijn laatste aanval op de ex-keizer begon Constant diens terugkeer ineens met veel vuur te verdedigen. Ook zijn tijdgenoten waren daar zeer verbaasd over. Was Constant uit op een prestigieus overheidsbaantje en zette hij daarvoor zijn idealen opzij? Het is niet ondenkbaar dat zijn politieke ambities een rol hebben gespeeld in de plotselinge ommezwaai, maar zelf zag hij het als de enige manier om nog iets van zijn vrijheidsidealen te verwezenlijken (later zou hij aan de verdediging van zijn keuze een heel boek wijden!). Na een lang gesprek met Napoleon schreef Constant een nieuwe, liberale grondwet, die uiteindelijk werd aangenomen, zij het met de nodige wijzigingen. Constant werd benoemd tot lid van de keizerlijke Staatsraad, en zo was de fervente tegenstander van weleer veranderd in niet veel meer dan een hoveling…
Maar niet voor lang. In juni 1815 werd Napoleon definitief verslagen bij Waterloo, en al snel zat Lodewijk XVIII weer op de troon. Constant ging om af te koelen een tijdje naar Engeland, waar hij Adolphe publiceerde, uit geldgebrek en misschien wel om de aandacht af te leiden van zijn recente politieke verleden. Maar een paar maanden later was hij al weer terug in Parijs, waar hij opnieuw liberale artikelen en pamfletten begon te schrijven. Weldra had hij zijn vroegere respect weer teruggewonnen, en na een aantal mislukte pogingen werd hij in 1819 gekozen voor de Franse Tweede Kamer. Daar maakte hij grote indruk met zijn intelligente en geestige verweer tegen de koningsgezinde meerderheid, en in het volgende decennium groeide hij langzamerhand uit tot het boegbeeld van de liberale beweging, onder meer door zijn aanklacht tegen de slavenhandel in Afrika en zijn oproep tot het steunen van de Griekse strijd voor onafhankelijkheid van het Turkse rijk. Dat hij na de julirevolutie van 1830 op een hoge positie terechtkwam, was dus geen verrassing, net zo min als de staatsbegrafenis die hij in hetzelfde jaar kreeg.
Zo zal Constants leven er voor zijn tijdgenoten ongeveer hebben uitgezien. Maar hoe belangrijk de politiek voor hem ook was, de persoon Benjamin Constant was natuurlijk meer dan een verzameling van politieke nederlagen en successen. Nu, twee eeuwen later, hebben we door zijn dagboeken en bewaard gebleven brieven ook een vrij goed beeld van zijn privé-leven, en ook dat was allerminst saai. Constant was iemand die nooit tot rust kwam, wat overduidelijk blijkt uit het enorme aantal plaatsen waar hij voor kortere of langere tijd heeft gewoond en uit de onafzienbare stoet vrouwen met wie hij een relatie heeft gehad. Volgens zijn twintigste-eeuwse biografen had hij die ongedurigheid te danken aan zijn ongelukkige jeugd. Zijn moeder Henriette overleefde de bevalling van haar eerste kind niet, en de jonge Benjamin was dus overgeleverd aan zijn zeer afstandelijke vader Juste Constant, die bovendien bijna nooit thuis was, en aan een hele reeks van kindermeisjes en huisonderwijzers, de een nog liefdelozer dan de ander. Zijn hele verdere leven was hij eigenlijk voortdurend op zoek naar de moederliefde die hij nooit had gekend, en pas in de laatste jaren voor zijn dood kwam hij bij zijn tweede vrouw Charlotte enigszins tot rust.
Van zijn vader erfde Benjamin vooral twee dingen: een uitzonderlijke intelligentie en een mateloze ambitie. Beide eigenschappen ontwikkelden zich razendsnel, vooral in de drie jaar die Constant doorbracht in Edinburgh, waar zijn vader hem mee naartoe had genomen om hem er aan de beroemde universiteit te laten studeren. In Schotland begon hij te werken aan een project dat hem zijn hele leven zou bezighouden: een uitvoerige godsdiensthistorische studie, waarvan het eerste deel overigens pas veertig jaar later zou verschijnen en het laatste na zijn dood. Na zijn terugkeer uit Schotland had Constant in Brussel een korte liefdesaffaire met een oudere vrouw, en in 1786 ontmoette hij in Parijs de schrijfster Isabelle de Charrière, in Nederland beter bekend als Belle van Zuylen, met wie hij hecht bevriend raakte. Hun sprankelende briefwisseling is een van de belangrijkste informatiebronnen die we hebben over Constants dagelijkse leven. Voor Constant was Belle ongetwijfeld een soort moederfiguur; met haar scherpzinnigheid en onvooringenomenheid was zij een ideale gesprekspartner voor hem, en zij heeft ook een belangrijke rol gespeeld in de vorming van zijn eigen onconventionele ideeën. In zijn korte autobiografie Ma vie (die pas in onze eeuw voor het eerst is gepubliceerd) beschrijft hij haar later als de enige vrouw die echt voor hem telde in die tijd, hoewel er van een liefdesrelatie tussen de twee vrijwel zeker geen sprake was.
Maar voor de minder intellectuele genietingen waren er genoeg andere vrouwen. In 1789, toen hij in Brunswijk werkte, trouwde Constant met Minna von Cramm. Al snel bleek het huwelijk een echec, en Constant werd verliefd op de eveneens getrouwde Charlotte von Hardenberg. Ze overwogen allebei te scheiden en met elkaar te trouwen maar Constant zag daarvan af. Een paar jaar later ontmoette hij de beroemde schrijfster Germaine de Staël, en opnieuw sloeg de vlam in de pan. Hij zou zo’n vijftien jaar lang een relatie met haar hebben, wat hem overigens niet verhinderde tussendoor op andere vrouwen verliefd te worden. In 1800, hij was inmiddels gescheiden, had hij bijvoorbeeld een korte maar hevige affaire met de Engelse Anna Lindsay, en vijf jaar later werd hij opnieuw verliefd op Charlotte von Hardenberg, die hij toen al meer dan tien jaar niet had gezien. Uiteindelijk trouwde hij in het geheim met haar, maar het duurde nog een hele tijd voor hij zich definitief van Germaine de Staël kon losmaken. En in de tussentijd bleef hij schrijven: het ene politieke pamflet na het andere, een boek over politiek, zijn godsdiensthistorische studie, Adolphe, dagboeken, brieven…
Zo ziet Benjamin Constants leven er in een notendop uit. Je zou er zo een roman over kunnen schrijven. En in zekere zin is er ook iemand die dat heeft gedaan, althans wat het niet-politieke deel betreft: Benjamin Constant zelf, met Adolphe.
Adolphe
Constant publiceerde zijn enige roman in 1816, toen hij in Engeland verbleef na zijn op niets uitgelopen samenwerking met Napoleon. Het boek bestond al een hele tijd in manuscriptvorm: er zijn allerlei verslagen van voorleessessies bekend, zowel in Frankrijk als in Engeland. Dat die bijeenkomsten een daverend succes waren (de toehoorders waren aan het eind steevast tot tranen bewogen) zal ongetwijfeld te maken hebben gehad met de onmiskenbare autobiografische inslag van het werk. In de kringen waarin Constant verkeerde wist men uiteraard van zijn slepende relatie met Germaine de Staël, en het lag voor de hand om in de ongedurigheid van Adolphe de gevoelens van Constant zelf te zien, wat door het voorlezen nog versterkt werd: het verhaal is in de ikpersoon geschreven, en de stem van Constant was dus voor een paar uur daadwerkelijk die van Adolphe (de ‘Mededeling van de uitgever’ en de twee brieven aan het einde waren er nog niet).
Er zijn nog veel meer links te leggen tussen de roman en Constants eigen leven. De liefdeloze jeugd van Adolphe, zijn moeizame relatie met zijn vader, de afwezigheid van een moeder, de belangrijke rol van de oudere vrouw met haar ‘opmerkelijke en zonderlinge kijk op de dingen’, de verveling van het hofleven in een klein Duits staatje – het zijn allemaal elementen die rechtstreeks terug te voeren zijn op Constants eigen ervaringen; zijn politieke carrière is zo ongeveer het enige wat ontbreekt. Toch zou het onjuist zijn om in de roman alleen maar een nauwelijks verhulde weergave van Constants leven te zien. Toen Adolphe was verschenen en er in verschillende recensies verbanden werden gelegd met het leven van de auteur, reageerde Constant met een woedende ingezonden brief waarin hij elke overeenkomst met bestaande personen ontkende. En in een overhaast aan de roman toegevoegd voorwoord schrijft hij: ‘De verwoedheid waarmee men in verbeeldingsliteratuur mensen uit de werkelijkheid probeert te herkennen, is voor die literatuur een ware plaag. Zij wordt erdoor bedorven en een verkeerde richting in gedwongen, en het belang en het nut ervan worden tenietgedaan.’
Dit laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Constants bewering dat er geen enkele overeenkomst met bestaande mensen zou zijn moet uiteraard met een korreltje zout worden genomen, maar voor de rest slaat hij de spijker op de kop: veel belangrijker dan eventuele relaties met het leven of de gevoelens van de schrijver is de vraag wat het boek als roman te melden heeft. Dat geldt natuurlijk voor elke roman, maar bij ‘autobiografische’ romans als Adolphe is de verleiding om je te beperken tot het ontmaskeren van de personages veel groter.
Laten we dus maar eens naar het boek zelf kijken. Wat meteen al opvalt, is de vorm waarin het is gegoten. Het eigenlijke verhaal van Adolphe en Ellénore wordt namelijk omkaderd door een drietal tekstjes: een mededeling van de uitgever en twee brieven, één van de man die beide hoofdpersonen heeft gekend en het antwoord van de uitgever daarop. Die uitgever is niemand anders dan Constant zelf, zoals blijkt uit de volledige titel: Adolphe, anecdote trouvée dans les papiers d’un inconnu, et publiée par M. Benjamin Constant. Constant betrekt zichzelf dus in de fictie, niet als hoofdpersoon of auteur van de ‘anekdote’, maar als toevallige bezitter ervan. Wie de auteur dan wel is, kan niet met zekerheid worden gezegd: de suggestie wordt gewekt dat het de vreemdeling is die ‘Constant’ in Italië heeft ontmoet, maar die zou het manuscript net zo goed weer van iemand anders kunnen hebben gekregen. Hoe dan ook, alleen al door de vorm van zijn boek lijkt Constant zich bij voorbaat te willen verzetten tegen de al te gemakkelijke interpretatie van Adolphe als zijn alter ego. Als fictieve uitgever van de gevonden anekdote geeft hij in zijn afsluitende brief zelfs een vernietigend oordeel over het karakter van de hoofdpersoon, zonder zich op verzachtende omstandigheden te willen beroepen: ‘De omstandigheden doen er weinig toe, het karakter is alles.’
Een beetje ironisch is dat wel. In het verhaal zelf wordt juist van meet af aan de enorme invloed van Adolphes jeugd op zijn verdere leven benadrukt – waarbij we natuurlijk niet moeten vergeten dat de hoofdpersoon nu zelf aan het woord is. Adolphe vertelt hoe de afstandelijke houding van zijn vader tegenover hem ertoe heeft geleid dat hij verlegen en gesloten werd, vurig naar onafhankelijkheid verlangde en grote moeite had met het aanknopen van contacten: diep in zijn hart is hij zeer gevoelig, maar voor de buitenwereld lijkt hij egoïstisch en onverschillig. In hoofdstuk twee, vlak voordat hij gaat vertellen over zijn ontmoeting met Ellénore, doet Adolphe bovendien uit de doeken hoezeer zijn houding tegenover vrouwen bepaald is door zijn vader. Die had de libertijnse opvatting dat ‘alle vrouwen, zolang er maar geen sprake van een huwelijk was, zonder bezwaar veroverd en daarna weer in de steek gelaten mochten worden’, en zijn zoon heeft die ‘immorele instelling’ van hem overgenomen. De gevolgen daarvan zijn uiteraard noodlottig, en het is dan ook goed mogelijk om in Adolphe een impliciete kritiek op de libertijnse traditie te zien, waarvan de roman Les Liaisons dangereuses van Pierre Choderlos de Laclos (verfilmd als Dangerous Liaisons) het beroemdste voorbeeld is.
Na zijn studie in Göttingen is Adolphe terechtgekomen in het Duitse stadje D***, waar hij aan het hof van de plaatselijke vorst de rol vervult die gezien het voorafgaande voor de hand ligt, namelijk die van buitenstaander. Een jongeman met wie hij desondanks op redelijk goede voet staat krijgt een liefdesrelatie en is daar zo enthousiast over dat Adolphe zelf ook een geliefde wil hebben. Dan leert hij Ellénore kennen, de vaste maîtresse van een ver familielid. Zij hebben twee kinderen en hun relatie staat bijna met een huwelijk gelijk. Hoe onbereikbaarder iets is, hoe begerenswaardiger, en in Ellénore ziet Adolphe dan ook een geliefde waar hij trots op zou kunnen zijn. Hij durft haar niet mondeling zijn liefde te verklaren; na lang dralen doet hij het in een brief. Ellénore wijst hem af, en dan treedt er een bizar mechanisme in werking: ‘De liefde die ik een uur tevoren nog vol trots had geveinsd, meende ik plotseling in alle hevigheid echt te voelen,’ zegt Adolphe, daarmee een ervaring verwoordend die we allemaal wel kennen. ‘Wij zijn dermate veranderlijke schepselen dat we de gevoelens die we veinzen uiteindelijk echt gaan ondervinden,’ heet het in hoofdstuk zes.
Met dat mechanisme zijn we beland bij het aspect waar Adolphe als roman zijn enorme kracht aan ontleent en zijn faam aan dankt: de genadeloze psychologische analyse. Eigenlijk gebeurt er in het hele boek bijna niets, het verhaal wordt volledig gedragen door de innerlijke belevingswereld van de beide hoofdpersonen, waarbij we overigens niet moeten vergeten dat we de gedachten en gevoelens van Ellénore alleen indirect, door het oog van Adolphe te zien krijgen – behalve in haar brief aan het eind van het boek, die dan ook als een mokerslag blijft nadreunen. Niet voor niets is er enige tijd geleden een boek van Ève Gonin verschenen onder de titel Le Point de vue d’Ellénore, Ellénores gezichtspunt.
Met veel moeite weet Adolphe Ellénores hart toch te veroveren. Aanvankelijk is hij dolblij en trots, maar geleidelijk aan vindt hij de relatie beklemmend worden. ‘Ellénore n’était plus un but: elle était devenue un lien,’ vat hij de situatie zelf samen met een van die kernachtige formuleringen die je als lezer nog lange tijd door het hoofd blijven spoken. Zo zijn we aan het begin van hoofdstuk vier (dat nota bene opent met een lofzang op de bekoringen van de liefde) terechtgekomen bij de situatie die de rest van het boek zal blijven voortduren: Adolphe wil Ellénore kwijt maar kan de beslissende stap niet zetten. Hoe langer ze bij elkaar zijn, hoe nijpender de toestand wordt. Keer op keer neemt hij zich voor haar te vertellen dat hij niet meer van haar houdt, en keer op keer zinkt de moed hem in de schoenen als hij haar ziet. Ellénore zelf wordt ondertussen steeds afhankelijker van hem: ze laat haar kinderen en haar vroegere minnaar in de steek, ze ziet af van het vermogen dat die laatste haar aanbiedt onder voorwaarde dat ze Adolphe verlaat, kortom ze leeft alleen nog maar voor haar liefde.
Zo is de ontwikkeling van de relatie tussen Adolphe en Ellénore volstrekt noodzakelijk: het zou niet anders kunnen, en als lezer kun je dan wel kromme tenen krijgen van Adolphes gedrag, je weet ook dat je het er zelf niet beter van af zou brengen. Ook de ontknoping is in zekere zin ‘noodzakelijk’: we weten dat Adolphe en Ellénore geen einde aan de relatie kunnen maken, en een onverwachte ingreep van buitenaf, bijvoorbeeld van de kant van Adolphes vader, zou voor het verhaal nogal teleurstellend zijn. De enige mogelijkheid die dan overblijft is die van de tragische held die zijn eigen ondergang bewerkstelligt, en dat doet Adolphe dan ook op voorbeeldige wijze.
Kortom, Adolphe heeft veel weg van een klassieke tragedie. Ook de omvang en de stijl van de roman dragen daartoe bij: Constant gebruikt geen woord te veel, elke klap is raak, verbloemende mooischrijverij is hem volkomen vreemd. Ongetwijfeld is dat een van de redenen waarom het boek na twee eeuwen nog steeds zo krachtig en fris overkomt. Ook nu nog kunnen we alleen maar beamen wat de negentiende-eeuwse Nederlandse schrijver Conrad Busken Huet erover zegt, namelijk dat ‘zoo Adolphe in sommige opzichten tot een gesloten litterarisch tijdperk behoort, weinig ouderen zoo dicht bij de nieuweren staan als deze held van Benjamin Constant.’
[Nawoord bij Benjamin Constant, Adolphe. Wolters-Noordhoff, Merles Blancs 1998:2, © Martin de Haan. Lees ook een fragment uit de vertaling.]