Vraag een redelijk belezen Fransman of hij weleens iets van Mallarmé leest, en het antwoord luidt vrijwel zeker: ‘Nee.’ Vraag dezelfde Fransman of hij weet wat voor soort literatuur Mallarmé schrijft, en de kans is groot dat hij begint over onleesbaarheid, uiterste perfectie van de vorm, extreme luciditeit, de gapende afgrond van de witte bladzijde, het Ideaal, het Niets, het Absolute, de droom van het Boek.
Stéphane Mallarmé is een van degenen, net als bijvoorbeeld Marcel Proust en Franz Kafka, wier werk zo algemeen bekend is dat niemand het meer nodig acht het te lezen. En als het dan toch gelezen wordt, gebeurt dat steevast vanuit het vooropgezette beeld dat men ervan heeft; dus lezen of niet lezen komt ongeveer op hetzelfde neer.
Het grote probleem met zulke clichés is dat ze bijna altijd nog kloppen ook. Proust is inderdaad de schrijver van de onwillekeurige herinnering die de verloren tijd doet herleven, Kafka heeft het inderdaad over de paradox van het individu dat zowel wordt aangetrokken als verstoten door het sociale systeem. Mallarmé is in dat opzicht geen uitzondering: alle vooroordelen die over zijn werk de ronde doen, zijn grotendeels terecht, en het zou te gemakkelijk zijn ze af te doen als oppervlakkigheden die de kern van zijn werk niet raken.
In het Mallarméjaar 1998 (op 9 september was het honderd jaar geleden dat de dichter aan een benauwdheid overleed) is deze problematiek natuurlijk extra actueel. Er verschijnen talloze uitgaven over zijn leven en zijn werk, er worden exposities gehouden, en de schrijvende en sprekende media besteden uitgebreid aandacht aan al die herdenkingsactiviteiten. Dit laatste is op zichzelf een opmerkelijk feit, gezien de reputatie van onleesbaarheid die Mallarmé geniet; maar juist in de media worden zulke reputaties natuurlijk tot in den treure herkauwd.
Daardoor krijgt zo’n massale herdenking iets paradoxaals. Aan de ene kant doen letterkundigen en museumdirecteuren alle moeite om Mallarmé’s werk te ontdoen van de stoflaag van vooroordelen die er in die honderd jaar op is gekomen, aan de andere kant krijgt het grote publiek hele boekenbijlagen van dat stof over zich heen gestort. En zie daar maar eens onderuit te komen.
Maar ook de grote schoonmaakactie van de specialisten is niet zonder gevaren, zoals blijkt uit veel publicaties die het afgelopen jaar zijn verschenen. In reactie op het heersende beeld van Mallarmé als de grote wegbereider van de (post-)moderniteit heeft de huidige universitaire kritiek sterk de neiging de dichter juist vanuit zijn eigen tijd te bekijken, als voortzetter van de romantische traditie, tijdgenoot en bewonderaar van nu vrijwel vergeten dichters als Catulle Mendès en François Coppée, en vooral: mens onder de mensen.
Nu is dat op zichzelf geen misdaad, maar opnieuw wordt daardoor de aandacht afgeleid van het werk zelf. Neem bijvoorbeeld de lijvige nieuwe Mallarmé-biografie van de hand van Jean-Luc Steinmetz. De standaardbiografie Vie de Mallarmé van Henri Mondor dateerde uit 1942, en er waren genoeg nieuwe gegevens boven water gekomen om een aanvulling te rechtvaardigen, maar de vraag dient zich toch aan of zeshonderd bladzijden niet wat te veel van het goede zijn voor een levensbeschrijving van iemand die zo weinig heeft geleefd. Zoals Sartre al zei naar aanleiding van Mondors eersteling: ‘Mallarmé zou verbaasd zijn geweest te horen dat hij een leven had gehad.’
Ja, natuurlijk, feiten te over: de roerige middelbareschooltijd, de liefdesperikelen met Maria Gerhard, de verschrikkingen van het leraarschap en de ‘verbanning’ naar Toulon, de wonderbaarlijke pseudoniemenvermenigvuldiging van het door Mallarmé vol geschreven modeblad La Dernière Mode, de plotselinge roem, de dinsdagse ‘colleges’ aan jonge schrijvers als Paul Claudel, Andre Gide en Paul Valéry, enzovoort. Maar juist doordat Steinmetz zoveel nieuwe details weet te melden, raakt het grote raadsel van Mallarmé’s leven volkomen ondergesneeuwd, namelijk: hoe kan het toch dat zo’n saaie, middelmatige leraar Engels zulke sublieme poëzie schrijft?
Het voor de hand liggende antwoord is natuurlijk dat de vraag eigenlijk niet klopt, omdat de relatie tussen leven en kunst nu eenmaal niet in een natuurwet te vangen is. Bij Mallarmé geldt dat meer dan bij welke andere negentiende-eeuwse dichter ook: is hij niet bij uitstek de dichter van de pure poëzie, de verpersoonlijking van de
onpersoonlijkheid? Misschien is de enige manier om zijn werk en zijn empirische persoon recht te doen wel de fictieve biografie zoals Pierre Michon en Guy Goffette die hebben beoefend met respectievelijk Arthur Rimbaud en Paul Verlaine als onderwerp.
Het is bekend dat Mallarmé voortdurend aan zijn gedichten bleef sleutelen, en van veel gedichten zijn dan ook verschillende stadia bekend. De bezorger heeft ervoor gekozen al die varianten te behandelen als zelfstandige teksten, met als gevolg dat een vroeg gedicht zoals het beroemde ‘L’Azur’ bijvoorbeeld vier keer in zijn geheel wordt afgedrukt, met minieme verschillen tussen de achtereenvolgende versies. Nog doller maakt Marchal het met de losse aantekeningen voor het boek waarvan Mallarmé droomde, Het Grote Boek dat alle andere boeken overbodig moest maken: dezelfde losse flarden zijn twee keer in het Pléiade-deel opgenomen, een keer als letterlijke ’transcriptie’ en een keer enigszins gefatsoeneerd door Marchal.
Het is tekenend voor de richting die de reeks de laatste jaren is ingeslagen: steeds meer tekstvarianten, steeds meer nadruk op de ontstaansgeschiedenis (‘de mens achter de dichter’); van de ruim vijftienhonderd bladzijden nemen de door Mallarmé zelf gepubliceerde teksten er hooguit honderdvijftig in beslag. De tekstbezorging is voorbeeldig, maar een luxe leeseditie kan de nieuwe Mallarmé-Pléiade onmogelijk meer worden genoemd. Voor gewone stervelingen is de oude uitgave in één deel dan ook zeker niet overbodig geworden. En voor wie in de correspondentie is geinteresseerd, bestaat er nog altijd een goedkope Folio-editie met een zeer uitgebreide keuze.
Onder het kopje ‘de mens achter de dichter’ valt uiteraard ook de grote herdenkingstentoonstelling die het Parijse Musee d’Orsay aan Mallarmé heeft gewijd. Alleen al het feit dat die tentoonstelling in het museum van de negentiende eeuw wordt gehouden, is veelzeggend: daar, tussen de werken van degenen die zijn tastbare tijdgenoten waren, wordt hij geacht thuis te horen, en niet tussen de modernen die zijn ware tijdgenoten zijn gebleken.
Desondanks mist deze prachtig verzorgde expositie zijn uitwerking niet. Los van de tijd, los van alle negentiende-eeuwse gedateerdheid bezitten de tentoongestelde manuscripten en documenten iets wat zelfs de allermooiste Pléiade-uitgave mist: datgene wat Walter Benjamin een aura noemt, een glans van eenmaligheid. Samen met de foto’s van Nadar, Dornac en Carjat en de portretten van Renoir en vooral Manet bieden zij een unieke glimp van de dichter achter de mens Mallarmé.
Het is jammer dat de luxe catalogus geen poging doet die indruk te reproduceren. Wetenschappelijke verhandelingen over Mallarmé’s werk zijn er al genoeg, en de gemiddelde tentoonstellingsbezoeker zit echt niet te wachten op een betoog dat op systematische wijze alle mogelijke relaties tussen Mallarmé en Duitsland behandelt, zoals een van de twaalf artikelen in de catalogus zich voorneemt te doen.
En de poëzie zelf dan? Misschien is het juist in zo’n herdenkingsjaar wel beter daar geen woorden aan vuil te maken en in plaats daarvan in alle stilte gewoon eens te lezen wat er staat. Vijftig gedichten, genoeg voor de volgende honderd jaar.
- Stephane Mallarmé, Oeuvres complètes I, ed. Bertrand Marchal. Gallimard, Bibliothèque de la Pléiade, 1998.
- Jean-Luc Steinmetz, Stéphane Mallarmé – L’absolu au jour le jour. Fayard, 1998.
- Yves Peyre e.a., Mallarmé, 1842-1898 – Un destin d’écriture. Gallimard/Réunion des musées nationaux.
[de Volkskrant, 4 december 1998, © Martin de Haan]