web analytics

Zappen door de tijd

In 1983 verscheen in Parijs een boekje van nauwelijks meer dan honderd bladzijden dat de Franse literaire wereld op haar kop zette. De badkamer, luidde de titel simpelweg, en de auteur was de 27-jarige Belg Jean-Philippe Toussaint. In de persoon van Jean Echenoz had de uitgever, Minuit, al een andere, gelijkgestemde jonge schrijver in het fonds, en spoedig volgden er meer: Éric Chevillard, Christian Oster en anderen, die samen al snel – hoe kon het ook anders – de ‘badkamergeneratie’ werden genoemd.

Toussaint bleef na zijn droomdebuut niet stilzitten. In 1986 verscheen Meneer, in 1989 Het fototoestel en twee jaar later De aarzeling. En passant begon hij ook nog een carrière als filmer: hij verfilmde drie van zijn eigen romans, maakte een film over Berlijn en schreef het scenario voor La patinoire (‘De schaatsbaan’), dat hij momenteel zelf verfilmt. De vorderingen zijn rechtstreeks te volgen op internet, wat al aangeeft hoezeer Toussaint een kind van deze tijd is.

Op literair gebied liet hij lange tijd niets van zich horen na De aarzeling, een ingetogen, melancholische korte roman, waarmee hij een nieuwe weg in leek te zijn geslagen. Maar in 1997 verscheen dan toch zijn vijfde boek, kernachtig als altijd De televisie getiteld. Daarmee houdt de overeenkomst echter ook meteen op. De televisie is Toussaints eerste roman van ruimere omvang, en voor het eerst ook laat hij de economische schrijfwijze los die zijn werk tot nu toe kenmerkte. De televisie is een uitbundig, zonnig boek, dat in niets doet denken aan de donkere regenluchten en de beklemmende ijlheid van De aarzeling.

Het gegeven is eenvoudig: een man van tegen de veertig (Toussaints hoofdpersonen zijn altijd even oud als hijzelf op het moment van schrijven) besluit op een dag geen tv meer te kijken, en in De televisie vertelt hij wat er aan die beslissing voorafging en wat erop volgde. De man in kwestie is kunsthistoricus. Hij heeft een beurs gekregen om in Berlijn een boek over de schilder Titiaan Vecellio (T.V.) te schrijven, maar verder dan de – overigens zeer bevredigende – beginwoorden ‘Toen Titiaan…’ komt hij niet. Het deert hem weinig. De voortgang van een onderzoek als het zijne laat zich niet afmeten aan de hoeveelheid geschreven pagina’s – wat telt is de verrichte hersenarbeid, en denken kun je overal, desnoods in het zwembad.

Dat is inderdaad een plaats waar hij vaak te vinden is. In het water voelt hij zich op zijn gemak, en bovendien is het die zomer snikheet in Berlijn. Water, water, water: het vloeibare element vloeit overdadig in De televisie, of het vloeit juist niet, in het geval van de planten van de bovenburen die de hoofdpersoon vergeet te verzorgen, met alle hilarische gevolgen van dien. Stromend water betekent wegtikkende seconden, dat weten we al sinds Heraclitus. De eerste vier romans van Toussaint gingen in zekere zin allemaal over de vervliedende tijd, en met De televisie stelt hij dat thema opnieuw aan de orde, zij het op een heel andere manier dan voorheen. Waarom heet het boek De televisie? Omdat televisie een imitatie van de tijd is: ‘Televisie lijkt onophoudelijk voort te vloeien met het ritme van de tijd zelf, waarvan ze het verstrijken nabootst in een grove parodie van zijn loop, waarin geen enkel moment standhoudt en alles uiteindelijk verdwijnt in de duur…’

Bijzin op bijzin op bijzin: zelfs de zinsbouw heeft iets kabbelends. Toussaint doet inderdaad zijn uiterste best om het boek letterlijk een roman fleuve te laten zijn. Alles stroomt: de woorden en de grappen spoelen af en aan, de ene na de andere anekdote vloeit over de bladzijden. Behalve de opmerkelijke conclusie dat stoppen met tv-kijken kan leiden tot de aanschaf van een extra toestel, heeft het boek dan ook geen echt einde waar het naartoe werkt, de wederwaardigheden van de hoofdpersoon vormen een reeks die net zozeer van zin verstoken is als de tijd zelf.

Of als televisie dus. Het boek eindigt ermee dat de hoofdpersoon de gloednieuwe televisie uitzet die hij voor zijn vrouw heeft gekocht. Televisie uit is boek uit, dus boek is televisie, denken wij braaf, en dat klopt heel aardig met de titel. Maar daarmee wordt ook het grote probleem van het boek duidelijk, namelijk de vraag of je als schrijver niet je eigen glazen ingooit door voortdurend van het ene naar het andere geïsoleerde voorval te zappen. De grens tussen bedoelde willekeur van de vorm en onbedoelde willekeur uit pure onmacht is op grond van het resultaat niet altijd even eenvoudig te trekken, en Toussaint maakt het zijn lezer in dat opzicht niet gemakkelijk.

Een voorbeeld. Wanneer de hoofdpersoon bij zijn eerste bezoek aan de verkommerende planten van de bovenburen in het trappenhuis een dief tegenkomt met een zak vol gestolen spullen op zijn rug, wordt dat ontegenzeggelijk heel vermakelijk beschreven, vooral het gesprek tussen de dief en zijn handlang(st)er dat beneden op straat volgt. De dief komt in het hele boek echter verder niet ter sprake, en de verdenking rijst dan ook (al dan niet ten onrechte) dat Toussaint het hele voorval alleen vertelt omdát het zo grappig is.

Aan de andere kant gaat het boek natuurlijk over iemand die nu juist is gestopt met tv-kijken, met zappen. Dat is de paradox van De televisie, een paradox waar je als lezer niet uitkomt. Is het boek een voorbeeld van ideologievrije televisiekunst, of juist een enigszins gewrongen pleidooi voor een authentiekere levenshouding? De talrijke nogal clichématige betoogjes over het verschil tussen televisie en kunst doen uiteindelijk toch het laatste vermoeden – tenzij ze natuurlijk ironisch bedoeld zijn.

Toussaint: ‘Kunstenaars geven in hun werken de werkelijkheid weer om de wereld te begrijpen en er het wezen van te vatten, terwijl televisie de werkelijkheid kaal weergeeft, uit achteloosheid, zou je kunnen zeggen, omdat de techniek er nu eenmaal om vraagt, uit gebrek aan zelfbeheersing.’

Ja, misschien is dat het wel gewoon: gebrek aan zelfbeheersing.

  • Jean-Philippe Toussaint, De televisie, vertaald uit het Frans door Marianne Kaas. Van Gennep, 1998.

[de Volkskrant, 1 mei 1998, © Martin de Haan]