De huidige wederopleving van Brussel doet denken aan de hoogtijdagen rond 1900. Nergens werd die belle époque zo fraai beschreven als in Herman Teirlincks grotestadsroman Het ivoren aapje. Rokus Hofstede duikt met de twee hoofdpersonen van het boek onder in de Brusselse nieuwjaarsnacht.
Op nieuwjaarsavond – het is iets na tienen – brengt Ernest Verlat, telg van een Frans-Brusselse magistratenfamilie, een bezoek aan Rupert Sörge, een jonge Hongaarse aristocraat, die Wenen en Nice achter zich heeft en nu het mondaine Brussel als jachtterrein verkiest. Sörge bewoont een patriciërshuis aan de Louizalaan, in de bovenstad. De twee vrienden dalen te voet af naar de benedenstad, doorkruisen een volkswijk, flaneren over de centrumboulevards, drinken een glas port in een café, souperen in een nachtrestaurant. De avond eindigt in de Muntschouwburg, voor het Nieuwjaarsbal. Daar ‘davert een dondering’.
Herman Teirlincks Het ivoren aapje, Roman van Brusselsch leven, gepubliceerd in 1909 in Amsterdam bij de Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur, is een onoverzienbare portrettengalerij. De plot, voor zover daarvan sprake is, draait om de dandy’s Verlat en Sörge. Verlat, een komediant en een zwakkeling, is de speelbal van de manoeuvres van de arglistige Sörge, een ongrijpbare, decadente sensualist, die het leven opvat als een aanhoudend experiment met genietingen. Onder diens invloed probeert Verlat zijn ingoede, kwezelachtige vrouw tot de ‘sluwe koortsen van scherpe en luie zinnelijkheid’ te bewegen. Zijn maniakale neiging tot zelfontleding heeft iets schizofreens: hij vindt zichzelf een ‘walgelijk dier’ maar het doet hem plezier dat hij ‘ingewikkeld’ genoeg is om tot die bevinding te komen. Verlat pleegt overspel en stort zijn vrouw in het verderf, Sörge verkrampt in zijn genotzucht en moet toezien hoe zijn manipulaties zich tegen hem keren. De ontmaskering van de twee kan niet uitblijven.
Maar dat gebeurt pas na vier delen en negentwintig hoofdstukken. Vannacht bevinden we ons halverwege deel twee, het is hartje winter, de twee vrienden hebben zich voorgenomen het Brusselse nachtleven aan te doen. Op het laatste moment besluiten ze het al ingespannen rijtuig te laten staan en te voet te vertrekken, ‘warm in de bonten voering van hun mantel geduffeld’. Ze stappen voort onder de dode kastanjebomen, ‘wier knoestig gebeente wijd-armde in de groengele flikkering van de gaslantaarns’. Volgen we hen op hun wandeling door het nachtelijke Brussel, het Brussel van de belle époque, zoals Teirlinck het in Het ivoren aapje schilderde.
‘De Louizalaan was eenzaam. Soms zoefde er een elektrische tram voorbij, die om zijn ijlende klaarte de stille schaduwen van de nacht verplaatste en, al jagend, een stralende gaping boorde door de donkerheid. De huizen stonden, zacht verlicht, voornaam en statig. Een dromende waker doolde langs de vlakke gevels. “We hebben het weder niet tegen, Ernest”, sprak Sörge in den opgetrokken pels van zijn kraag, “Het vriest lekker.”’
‘Louizalaan, voortijds aristocratische laan te Brussel (leidt naar het Terkamerenbos)’, meldt een noot in deel IV van het Verzameld Werk van Herman Teirlinck. In Het Ivoren aapje stelde Teirlinck zich ten doel ‘een beeld op te hangen van het Brusselsche leven en inzonderheid van de Brusselsche hooge burgerij’. Anno 1999 is in Brussel geografische locatie nog steeds een redelijk goede indicator van maatschappelijke positie. De ‘hooge burgerij’ woont overwegend in de ‘hooge stad’. De Louizalaan is chique gebleven – ook de prostituees zijn er chiquer dan rond het Noordstation. Om de mondaine wereld te beschrijven die hij omstreeks 1909 nauwelijks kende, putte Teirlinck uit Franse romanliteratuur – hij was nog niet binnengedrongen in de hogere standen, nog niet kind aan huis bij het Belgisch Hof, zoals later, in zijn hoedanigheid van raadsheer en taalleraar van drie achtereenvolgende koningen. ‘Hij is zich ervan bewust dat zekere hiaten, aan ontoereikende voorlichting te wijten, moesten worden aangevuld met eigenmachtige ficties, hem ingegeven door zijn Franse belezenheid’, liet Teirlinck over zichzelf noteren in het Verzameld Werk.
‘Ze kwamen aan het Poelaertplein, vanwaar ze de lage stad zagen flikkeren en dampen. Ze voelden in het voorbijgaan, nevens en over hen, de ontzaglijke massa van het Gerechtshof opsomberen. Ze bleven een tijdje voor de ijzeren leuning staan, vanwaar zij een breed uitzicht hadden over de mooiste helft van Brussel. Brussel lag in een blauwig gesmoor, dat in paarse en oranje lichtvlagen opwalmde en, niet hoog boven het duister getas van daken, uitstierf in de groen-blauwe helderheid van de wintermaan. Geen wolk was aan de hemel.’
Vanaf het Poelaertplein steken ten tijde van Teirlincks roman alleen de torens van de Sint-Michielskathedraal, het Stadhuis, de Kapellekerk en de Miniemenkerk boven de horizon uit. Wie daar nu staat, moet goed zoeken om die torens nog te vinden. De mooiste helft van Brussel is een pokdalig landschap geworden, een levensgrote voorstudie voor Brüsel, de futuristisch-verkrotte stad ontsproten aan het brein van de gevierde striptekenaars Schuiten en Peeters.
Maar de ontzaglijke massa van het Gerechtshof voelt men er nog steeds opsomberen. Het mastodonteske gebouw van de legendarische Poelaert, eind negentiende eeuw verrezen op een uitloper van het Brabants plateau, domineert alle hoogbouw die sindsdien kriskras in Brussel is neergesmeten. Het staat in een adembenemend contrast met de onooglijke huurkazernes die in de jaren ’50 aan de voet van de pilarenmassa zijn opgetrokken, in een pathetische poging tot sanering van de Marollenwijk, die op een boogscheut van de Louizalaan zijn sloppen etaleerde.
De twintigste eeuw is aan Brussel niet onopgemerkt voorbijgegaan. De Noord-Zuidverbinding, voltooid in de jaren ’50, trok een tweehonderd meter breed spoor van vernieling door het historische stadsweefsel en verhoogde de barrière tussen boven- en benedenstad. De Leopoldwijk, en later zowat de hele bovenstad, werd het jachtterein van projectontwikkelaars, ter meerdere glorie van de Europese instellingen. De Noordwijk viel ten prooi aan plompe hoogbouw en ‘vage gronden’. Rond het Zuidstation woedt de grondspeculatie in alle hevigheid.
Toch is de mentale kaart, het psychogeografische krachtenveld van de stad sinds Het ivoren aapje niet wezenlijk veranderd. Nog steeds wonen arme Brusselaars, Vlamingen en bohémiens vooral in de lage stad, waar ook de stedelijke animo zich concentreert, en verblijft de Franstalige burgerij hoger, op de rechter Zenneoever, in voorsteden en buitenwijken. Wel is er in Teirlincks roman opvallend veel verkeer tussen hoog en laag. Paardentrams en vigilantes rijden af en aan, er wordt druk op en neer gewandeld. Verlat en Sörge aanschouwen het panorama.
‘De maan hing in een diep-kleurigen koepel vlak over het rookende verfleven der stad. Op de hoogste dakvensters kwam ze glinsterruiten… ’t was een toets, een lichtelijk gefleer, een stilte van licht op die vonkelende stadsademing; maar ’t verschroeide in het algemeen vuurgeblaas en ’t verging in de golvende branding. “Daar moeten we nu in, droomde Ernest, ge krijgt er een kriezeling van… men zou zeggen een menschenoven, en, luister, men hoort door mekaar de doffe harten beuken…” “Al die harten zien beuken in ons aanschijn… fluisterde Rupert; komaan, kerel, we storten ons in de wellust van deze hel!”‘
Romanhelden die uitzien over een stad zijn veroveringsgezind, dat wil het gebruik. Minder voor-de-hand-liggend is het om Brusselse saletjonkers Nederlands te horen spreken. In Het ivoren aapje vindt een radicale omkering plaats van de historisch gegroeide Brusselse taalsituatie. Terwijl Vlaamse Brusselaars zich de laatste tweehonderd jaar hebben gevoegd naar de meer of minder subtiele wenken van de Franstalige bovenlaag en en masse Frans hebben geleerd, spreekt Teirlinks Franstalige bovenlaag Nederlands. Een curieus Nederlands, een soort gecultiveerd Hoogvlaams zonder veel gewestelijk idioom, maar met een onmiskenbaar Franse ondertoon, een gallicistisch je-ne-sais-quoi dat de dialogen iets hoekigs en kunstmatigs geeft.
Teirlinck was een perfect tweetalige Brusselaar. Perfect tweetalige Brusselaars zijn in 1999, net als in 1909, vrijwel altijd Vlamingen. Teirlinck volgde Franstalig onderwijs, schreef zijn eerste gedichten en novellen in het Frans, vertaalde zelf zijn Nederlandse teksten, gaf lezingen voor een Franstalig publiek en stond op vriendschappelijke voet met Franstalig-Belgische schrijvers. Net als de Vlamingen Maeterlinck,Verhaeren of Eekhoud had hij het Frans tot zijn literaire medium kunnen maken, ware het niet dat hij zich de intellectuele en maatschappelijke aspiraties van zijn Vlaamsgezinde ouders eigen had gemaakt. Toch blijft het nog maar de vraag wat er eerder was in zijn hoofd: ‘de wellust van deze hel’, of ‘la volupté de cet enfer’. Sommige dialogen in Het ivoren aapje worden door Teirlinck bijgekleurd met Frans idioom, ten behoeve van de locale kleur: “Ah! ma chère”, “Je t’adore”, “Comprends pas”, “Chouette!”. Daarbij heeft hij de neiging de etnologische echo van de Franstaligheid selectief over zijn personages te verdelen. Degene bij wie de verfransing het hevigst toeslaat is Florjan Pacôme, schilder van ‘boudoirjuffers’ en plagiator van Félicien Rops, een infame kwibus, die een groot aandeel heeft in de ondergang van een aantal zuiverder zielen.
De ‘verheffing’ van het ‘ontaarde’ Vlaamse volk stond bij Teirlinck en zijn letterkundige bent- en bondgenoten, actief in de tijdschriften Van Nu en Straks en Vlaanderen, hoog in het vaandel. Met de merkwaardige taaltransplantatie van Het ivoren aapje (waarvan tussen 1909 en 1939 tweeëntwintig drukken verschenen) bewerkstelligt Teirlinck een ander soort verheffing, die van het Vlaamse Nederlands. De roman belichaamt een taalpolitiek program, een streven het Vlaams als gecultiveerde taal te poneren en zo de Frans-Brusselse superioriteitswaan te ontzenuwen – al is de metamorfose van Franstalige in Nederlandstalige bourgeois niet bevorderlijk voor het levensgeluk van Teirlincks personages. De bourgeoisie blijkt haar eigen ‘ontaardingen’ te hebben.
‘Ze liepen langs de zijgende gaanderijen die bezij den rechtervleugel van het Justitiepaleis afhellen trapsgewijs. Ze drongen door de halve duisternis der smalle steegjes van de Kapellewijk en nu waren ze binnen het volle stadsrumoer. Al de kroegen, kavitjes en kabberdoezen der Hoogstraat waren open en, onder de lage lichten, krioelde een bleek gepeupel van willokseters en kwakzuipers, vaartkapoenen en gauwdieven, wijventoekers en makrellen, oude stumpers en jonge wurmen aldooreen. Harmonikagezoef hijgde op danskadans achter de gasbekladde ruiten of, uit een brede poort van balzalen, gutsten de knettergeuten van een balkend orgelorkest. Groepen scharrelden scheef-loopend over de straat. Een jacht scheldende meisjes vluchtte voor de greep van een jongensbende uiteen.’
Zodra hij een volkswijk portretteert, komt gewestelijke woordenschat Teirlincks taalgebruik stofferen. Zijn toon wordt daardoor niet minder deftig. Voor de dandyeske auteur die zijn dandyeske personages laat afdalen in het ‘volle stadsrumoer’, is de Kapellewijk toch vooral een folkloristisch decor, een picturaal motief.
Teirlinck, de Brusselse estheet, bracht graag zijn volkse komaf in herinnering. Hij werd in 1879 geboren tussen het Zwarte-Vijversplein en de Vier-Windenstraat, in Sint-Jans-Molenbeek, een ‘voorgeborchte’ van Brussel op de linker Zenne-oever. “De achterbuurt waar ik het licht zag, was toen een der meest bevolkte en armoedigste van de agglomeratie”, zegt hij in de documentaire die Henri Storck in de jaren ’50 over hem maakte. Sint-Jans-Molenbeek is nog altijd een voorgeborchte, al zijn de vaartkapoenen en gauwdieven er tegenwoordig eerder van Mediterrane dan Vlaamse herkomst. En de Marollenwijk, van Hallepoort tot Kapellekerk, wordt nog steeds bevolkt door een bleek gepeupel, al zijn veel kroegen, kavitjes en kabberdoezen inmiddels vervangen door antiekwinkels, waar hedendaagse bourgeois zich komen verlustigen aan de residuen van de belle époque.
‘Sörge en Verlat geraakten over de Kiekenmarkt op de Anspachlaan. Hier was de grootsteedsche doening, het rammelend geharrewar van rijtuigen en ’t snorrend geroer van trams, het verschillend geschater van oranje en wit-blauwig en roze terrasgekleur, en het gonzen van Weener-dansen en Tsjechen-rapsodieën. Warm en dampend gloeiden binnenwaarts de koffiehuizen. Geen winkel was gesloten. De groote bazaar liet gapen al zijn vuurschietende deurmonden, en overal was ’t één blakende rij van ijverige ruiten. Hier voelde men sterkelijk de koorts, welke klopte in het hart zelf van de stad en zich uitzette allerzijds, langs alle nevenstraten.’
We zijn aangekomen in de sjansende stad, het ‘brusselende Brussel’ van de belle époque – een tijd waarin de burgerij triomfeerde, de aristocratie decadentieverschijnselen vertoonde en de arbeidersbeweging opkwam, een tijd waarin mondaine zwier en artistieke vernieuwing hand in hand gingen. Herman Teirlinck is, net als James Ensor, de seismograaf van die maatschappelijke trillingen. Zijn vroege werk laat zich lezen als een produkt van de sociale en artistieke energie die het toenmalige Brussel tot een avantgardistisch, kosmopolitisch broeinest maakte.
Het ivoren aapje is de eerste grotestadsroman in de Vlaamse letteren. Ver weg zijn de broeierige plattelandsgemeenschappen die al te vaak de Vlaamse literatuur bevolken. Het is ook een bij uitstek Brusselse roman. Niet alleen omdat Teirlincks taalweelde soms de gedaante aanneemt van art nouveau-achtige krultrekkerij. Maar ook omdat Het ivoren aapje op zijn best een briljante mislukking mag heten.
In zijn recensie in De Amsterdammer van 6 maart 1910 betreurt Frans Coenen het gebrek aan eenheid van de roman, die een eerzaam lezer de kluts doet kwijtraken en hem ‘een onaangenaam drogen smaak in den mond geeft.’ ‘Een groot, klaar gevoel of zelfs maar een innige gemoedelijkheid, mist men hier geheel. Maar juist die eigenschappen, dit onklare en zwoele, dit sensueel-bekoorde en mystisch-vage voldoet in ons zeker verlangen, dat bij het denken aan de stad Brussel wordt opgewekt. Of lijkt dit niet op Brussel, op dat half-Parijs, waar Vlaamse grofheid en Franse perversiteit tezamen komen zonder zich te vermengen; waar de burgerlijkheid zich verteert in verlangen naar een aristocratische levenshoogte, waar, ook door dit alles, de demi-monde een onvaste plaats en een zonderlinge gewichtigheid verkrijgt.’
Teirlinck was zich bewust van de zwakke structuur van zijn roman, van de vlakheid van zijn personages. Zijn bedoelingen waren in de eerste plaats impressionistisch van aard. Hij wilde ‘doen roeren en rollen het woelige, grillige, luxueuze van dat leven, op het bewegende achterplan van trams, van electriciteitslicht, van menschengeraas…’. Hij wilde verbeelden ‘een caleidoscoop van intens leven’. Met Het ivoren aapje schreef hij een hybride roman, een bric-à-brac, waarin vrijwel elk hoofdstuk een nieuw tafereel, een afzonderlijk verhaal vormt. Een roman die weigert een eenheid te worden, net als Brussel.
‘Op het plein voor de schouwburg was ’t een dooreenwarrelende klabettering van huurkoetsen, die alle langs de zuilenrij doorwielden en in het voorportaal al die bonte maskeradepoppen uitwierpen. Op de breede ingangstrap drong een kleurig volk, dat raasde en schouderstuwend roerde. Sörge en Verlat geraakten in de balkonloge waarheen een zwart-gerokte kellner hen leidde. Het was, van hier, een onvergetelijk zicht. Duizend verklede en vermomde dames, een zee van verven, vlakken en stippelingen, lichtbeweging van zijde en satijn — daar lag, in die gaping van vuur, het spartelend monster en de vreugde van dat monster. Zijn adem golfde op de maat van een schrikkelijke muziek. Woeste jacht van rompen en van armen, wild gehijg van ongedurige borsten, dreunend geweld van dronken hartedrift…’
Ondanks zijn weerzin tegen de ‘verfransende woeker’ prees Teirlinck de ‘beproefde promiscuïteit’ die gestalte krijgt in een stad waar het bekken van de Schelde en het bekken van de Maas, de Germaanse en de Latijnse cultuur elkaar ontmoeten. Waarschijnlijk heeft geen schrijver het artificiële, dubbelzinnige karakter van Brussel zo goed weten te vatten als hij. Toch klinkt zijn werk als uit de verte. Die verte is het effect van zijn archaïsche, gallicistische en barokke stijl, van een Franstalige burgerij die maar heel schoorvoetend Nederlands leert, maar vooral van een stad die al een eeuw lang inteert op haar belle époque. Brussel is toe aan een nieuwe Teirlinck.
‘Een dondering daverde door het steenen gebouw, schokte over den grond en eindde in een luiden knal. Gelijk een bange wind, die zoude aanloeien, steeg nu een vreemde waaiing van menschenkreten.’
[De Groene Amsterdammer, 24 november 1999, © Rokus Hofstede]