Het gebeurt niet dikwijls, maar het effect is er des te sterker om. Je begint onbevangen in een nieuw boek en na een aantal bladzijden besef je ineens: dit had ik zelf kunnen schrijven, of iets bescheidener: dit idee heb ik zelf ooit gehad. Vaak gaat het natuurlijk om min of meer archetypische situaties die iedereen weleens heeft bedacht. Na de eerste schok slaak je dan ook meestal een zucht van verlichting: het is maar goed dat ik dit niet heb geschreven. Maar soms blijft er iets wringen: waarom hij wel en ik niet?
De hel van de Franse schrijver Henri Barbusse, onlangs heruitgeven in de Bibliotheca Erotica van Martin Ros, is zo’n boek dat veel (ex-)aspirant-schrijvers een déjà vu zal opleveren. Het gaat over een man die in een hotelkamer een spleet in de muur ontdekt, zodat hij kan zien en horen wat er in de kamer naast hem gebeurt zonder zelf te worden gezien. Uiteraard moet er in die kamer heel wat spektakel plaatsvinden om een boek van 350 pagina’s niet te laten doodbloeden in een aardig idee, en inderdaad laat Barbusse geen middel onbenut om zijn lezers bij de les te houden.
Om te beginnen is er natuurlijk een flinke dosis seks, in diverse standjes en tussen verschillende partners, al dan niet van gelijke kunne – alles, kortom, wat je van een voyeuristische roman mag verwachten. Maar seks is niet waar het boek om draait, zoals wel blijkt uit de overige gebeurtenissen die Barbusse in de kamer laat plaatsvinden: er wordt een kind geboren, er sterft een oude man, er wordt gestolen en gegeven, geruzied en bemind, gezwegen en betoogd, gelachen en gehuild. Met andere woorden, de hele wereld is in die ene kamer gepropt, en de hoofdpersoon die door de spleet kijkt staat model voor ieder van ons.
Met die universele allegorische streking is zowel de kracht als de zwakheid van De hel gegeven. In 1908 kon het boek nog behoorlijk choqueren door de expliciet beschreven seks (in Nederland werd het dan ook verboden), maar daar worden we tegenwoordig niet warm of koud meer van. Wat overblijft is een zinderende maar programmatische roman met een nogal voorspelbare moraal: de geest is een kamertje van waaruit we naar de wereld kijken, zonder bij de dingen zelf te kunnen. Solipsisme, heet dat met een deftige term: alleen het ik en het bewustzijn bestaan werkelijk, de rest is een projectie, en totale eenzaamheid (‘de hel’) is het resultaat. Ook dat hebben we allemaal zelf ooit al eens bedacht – en als puberale flauwekul verworpen.
Ook Barbusse zelf zal een jaar of acht later ongetwijfeld met gemengde gevoelens op zijn kantiaans geïnspireerde debuutroman hebben teruggekeken. Het onmogelijke was namelijk gebeurd: de werkelijkheid had zich zo sterk aan zijn solipsistische bewustzijn opgedrongen dat hij tegen wil en dank tot het besef was gekomen dat een mens niet buiten de wereld staat maar er middenin. Niet dat die wereld daarmee begrijpelijker was geworden. Als vrijwilliger in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, want daar hebben we het over, ondervond Barbusse juist aan den lijve hoe volledig van zin en doel verstoken de moderne wereld was. Hij schreef er zijn beroemdste roman over: Het vuur, in 1916 gepubliceerd en ondanks heftige tegenstemmen goed voor de Prix Goncourt.
Het vuur is in alles het tegendeel van De hel, behalve dan natuurlijk dat beide boeken willen laten zien hoe hels het menselijk bestaan is. De hel van Het vuur heeft echter met de solipsistische hel van Barbusse’s eersteling weinig te maken. De nieuwe hel ligt buiten de mens, het is het leven in de loopgraven met zijn absurde zinloosheid. Al een jaar lang ‘vecht’ de eenheid van de ik-persoon aan het front, wat in de praktijk betekent: eten, slapen, wachthouden, kaarten en af en toe een uitval doen of pareren. Angst, verveling, voortdurend inslaande granaten, mitrailleurvuur, modder en regen maken de dienst uit, en de soldaten worden letterlijk ontmenselijkt: gereduceerd tot louter lichamen.
Voor ons zijn de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog inmiddels overbekend, maar tijdens de oorlog zelf was het overheersende beeld nog altijd dat van de individuele heroïek: de kloekmoedige soldaat die met blinkende bajonet onder heldhaftig hoorngeschal ten strijde trekt. Barbusse was een van de eerste schrijvers die de grauwe werkelijkheid van het moderne oorlogsbedrijf onder de aandacht brachten, wat hem uiteraard niet in dank werd afgenomen. Het vuur veroorzaakte in Frankrijk dan ook een enorm schandaal, ongetwijfeld niet in de laatste plaats doordat de auteur het propagandistische vijandbeeld volledig ondergraaft: ook de Duitsers liggen in de modder zinloos te verrotten, en in plaats van twee legers is er eigenlijk maar één groot, erbarmelijk leger van willoze pionnen.
Ook literair gezien bracht Het vuur een revolutie teweeg. Om elke illusie van beschaving en nobele heroïek te vermijden laat Barbusse de soldaten hun eigen rauwe spreektaal praten, die zijn roman tot een indringend taalkunstwerk maakt. Latere romanciers zouden gretig gebruik maken van dit nieuwe stijlmiddel, dat zijn hoogtepunt bereikt in het werk van een andere oorlogsveteraan: Louis-Ferdinand Céline, die in zijn Reis naar het einde van de nacht (1932) zelfs de vertellerstekst in spreektaal schrijft. Ook het sombere wereldbeeld van Barbusse vindt bij Céline zijn apotheose: niet de tijdelijke staat van oorlog maakt het leven tot een hel, maar de permanente oorlog die dat leven van zichzelf al is.
Zover is Barbusse nooit gegaan. Integendeel, hij wierp zich op als een groot voorvechter van de menselijke verbroedering en was gedurende het Interbellum een van de leidende figuren van het Franse communisme. Hij stierf in 1935 in het ziekenhuis van het Kremlin na het uitspreken van de historische woorden: ‘De wereld moet worden gered.’
- Henri Barbusse, De hel en Het vuur
[de Volkskrant, 3 december 1999, © Martin de Haan]