[…] Maar al wil ik niet toegeven aan mijn neiging om te verzinken in neerslachtigheid, misschien zat er wel een kern van waarheid in mijn verwarde mijmering toen ik als eindpunt van de reis uitkwam bij de smalle zaal van het Frans Halsmuseum waar diens twee laatste grote schilderijen tegenover elkaar hangen, geschilderd toen hij de tachtig al gepasseerd was, de Regenten en de Regentessen van het Oude-Mannenhuis. Juist doordat je eerder, in de voorafgaande zalen, zijn grote officiersbanketten hebt gezien, De Sint Jorisschutterij, de schutterij der Cluveniers, die hij in zijn jeugd en op rijpere leeftijd schilderde, en waarop de twee kleuren van het heroïsche leven fonkelen en elkaar wederzijds versterken, het rood van de wijn, van het bloed, van het vuur, en het goud van het brood en het doorbraden vlees, het goud van de zon, het goud van het goud ook, oftewel de verblindende hoogmoed van het gemaakte fortuin, word je des te heviger aangegrepen door die laatste, kleinere en haast verstikkende zaal, waar – op een overeenkomstig thema, een bijeenkomst van notabelen – niet alleen het goud en het rood, de kleuren van rijpheid en triomf, maar ook alle andere kleuren van het doek zijn verdwenen door toedoen van een alles doordringend zwart, dat alleen nog loodgrauwe, lijkbleke schijnsels doorlaat. […]
Ik zal er niet in slagen mijn gedachten over die twee schilderijen te verwoorden, dat van de Regentessen vooral, dat even groots en droef is als King Lear. De oude Hals was daar nog meester over wat hij zag, over wat de figuren op zijn twee schilderijen zien – hoe het toneel doordrongen raakt van een dichte, compacte duisternis, niet de duisternis van zo’n nacht waaraan je de voorkeur kunt geven boven de dag, zo’n diepe, lichte, door voetstappen, gezucht of geroep bezielde duisternis, nee, een duisternis als poetskatoen, een onbeweeglijke en toch ook groeiende, alles doordringende duisternis. Het was al bij de eerste oogopslag duidelijk dat die oude mensen, van wie de meesten stijf en stram hun waardigheid nog ophouden en enkelen al wankelen, niets anders meer zien naderen dan de dood, hun eigen dood, niets anders; maar vervolgens, toen ik beter keek, gefascineerd vooral door de tweede vrouw van links, kreeg ik het gevoel dat je eigenlijk om precies te zijn moest zeggen dat ze ‘in hun dood’ keken; woorden die me zo invielen nog voordat ik ze kon bevatten, en die willen zeggen dat die veroordeelden niet tegenover iets staan, oog in oog met een tegenstander met wie je nog zou kunnen hopen op een gelijkspel, of op zijn minst nog zou kunnen vechten, maar dat ze vastzitten in een element, bij gebrek aan erger verbeeld door het zwart, waarin ze ondergedompeld zijn, waarin ze wegzinken, waarin ze binnen afzienbare tijd zullen vergaan.
De grauwwitte vleugels van hun boorden en kragen zullen hen niet in staat stellen te ontsnappen aan die vloed die vanuit het binnenste van de aarde, vanuit het binnenste van de dingen lijkt op te komen. En dat iemand dat heeft kunnen schilderen, daaruit zo’n schilderij heeft kunnen trekken, volstaat vandaag niet meer om me victorie te doen kraaien.
[Philippe Jaccottet, ‘De aalscholvers’ (fragmenten) (Fr.: À travers un verger, Les Cormorans, Beauregard), vertaling Rokus Hofstede, Spiegel van de Franse poëzie, Philip Ingelse (samenstelling), Meulenhoff, 2004]