Op 27 november 1926 besluiten de verzamelde surrealisten tot definitieve uitsluiting van Philippe Soupault, surrealist van het eerste uur. Soupault heeft een doodzonde begaan: hij heeft verschillende romans geschreven en is dus bezweken voor de ‘literaire verleiding’. Daarop dienen alle aanwezigen hun literair-politieke positie te bepalen. Is die positie vanuit revolutionair oogpunt verdedigbaar? Antonin Artaud weigert een verklaring af te leggen en tekent daarmee voor zijn eigen uitsluiting. Hij verlaat het vertrek. De beurt is aan Louis Aragon.
Breton: “Mij is ter ore gekomen dat Aragon literaire activiteiten ontplooit: bijvoorbeeld de publicatie van een zesdelig werk bij Gallimard, getiteld La Défense de l’infini. Persoonlijk zie ik daar de noodzaak niet van in. Op grond van de passages die ik gelezen heb, kan ik niet zeggen dat ik popel om van de rest kennis te nemen.”
Aragon: “Als men er bezwaar tegen heeft dat het boek verschijnt, dan verschijnt het niet. Zolang het nog niet gepubliceerd is, hoeven we er geen woorden aan vuil te maken. Het is maar een spook. […]”
Bernier: “Hoe denkt Aragon zijn literaire activiteit te laten samengaan met zijn revolutionaire activiteit?”
Aragon: “Wat mij betreft […] is het een tijdverdrijf dat louter tot de surrealistische activiteit behoort.”
Naville: “Ik meen dat Aragon opheldering kan geven zonder uitvluchten te zoeken. U zou uzelf kunnen verantwoorden, bijvoorbeeld door iets op papier te zetten. Het zit in uw hoofd en het beïnvloedt uw ideeën.”
Aragon: “Er moet onderscheid worden gemaakt tussen gepubliceerde en ongepubliceerde fragmenten. Voor mij is het een tijdsbesteding, en als zodanig waarschijnlijk toch niet contrarevolutionair.”
Breton: “Wat mij verontrust, is de omvang van het project, want laten we wel wezen, zes delen… Dat kan tijd in beslag nemen die ook aan revolutionaire actie zou kunnen worden besteed. […]”
Dit door Pierre Daix in zijn Aragon-biografie aangehaalde kruisverhoor [1. Pierre Daix, Aragon. Une vie à changer, Parijs 1994, 254 e.v. Daix, voormalig communist en medewerker van Aragon bij Les Lettres françaises, heeft een eerdere biografie uit 1975, na Aragons dood in 1982, geheel herschreven en slaagt erin een afgewogen oordeel over zijn explosieve materiaal te vellen, schijnbaar zonder misplaatste eerbied voor zijn voormalige chef. Dit nawoord is veel aan zijn werk verschuldigd. De geciteerde notulen zijn afkomstig uit de onlangs uitgegeven Archives du surréalisme] is een lugubere voorafschaduwing van Aragons verhouding tot de Parti Communiste Français, en zelfs van de ‘interne processen’ tegen schrijvers die in de jaren ’30 in de Sovjetunie zijn gevoerd. Het lijkt alsof Aragons onderwerping, tussen 1930 en 1970, aan de partij-oekazes – een houding die hem de geschiedenis heeft doen ingaan als de toonaangevende stalinist onder de Franse intellectuelen – al wordt aangekondigd in zijn schuldbewuste reactie op de surrealistische dictaten. Breton speelt hierin de rol van de bolsjevistische leider, die de politieke radicalisering van de surrealisten op de spits drijft en revolutionaire zuiverheid afdwingt. Om de goedkeuring van zijn oude vriend te behouden, is Aragon tot veel bereid. Een maand na bovengenoemde woordenwisseling toont hij zijn revolutionaire ijver door zich aan te melden als kandidaat-lid van de PCF;[1. Aragon meldde zich aan tegelijk met Duhamel, Leiris, Éluard en Prévert, maar vóór Breton – die zich trouwens ook meteen weer afmeldde.] een half jaar later vernietigt hij de roman, La Défense de l’infini, waaraan hij de voorafgaande vier jaar ondershands heeft gewerkt.[1. Naar verluidt besloeg deze ‘geheime’ roman meer dan 1500 pagina’s; de legende wil dat Aragon het gros van het manuscript in de zomer van 1927 in een Madrileens hotel in het vuur wierp. Dit laatste evenwel niet dan nadat hij uit de roman een novelle had gelicht, de zinderende erotische tekst Le con d’Irène, die in 1928 anoniem werd uitgeven; pas na de dood van zijn vrouw Elsa Triolet, in 1970, durfde Aragon zijn auteurschap te erkennen (een Nederlandse vertaling, van de hand van Mirjam de Veth, verscheen in 1996 bij de Arbeiderspers, onder de titel De kut van Irène). Niettemin is er in de loop der jaren een relatief groot aantal fragmenten boven water gekomen. In 1986 zijn alle nagelaten brokstukken van La Défense de l’infini alsnog uitgegeven, en in 1997 is een met nieuwe fragmenten vermeerderde uitgave verschenen.] Misschien scheelde het maar weinig of ook Le paysan de Paris, dat in dezelfde periode ontstond (de publicatie in boekvorm dateert van juli 1926, dus vier maanden vóór de hierboven geciteerde inquisitoriale ondervraging), was ten prooi gevallen aan het ostracisme van de groep.
Wie zich afvraagt hoe een bij eerste lezing zo ongrijpbaar boek als Le paysan de Paris gestalte kon krijgen, moet zich rekenschap geven van de algemene verdenking waaronder literaire activiteit binnen het surrealisme was komen te staan. Die verdenking gold meer bijzonder alles wat neigde naar de roman, naar het narratieve, naar ‘realisme’. Veel eigenaardigheden van Le paysan de Paris zijn te duiden als een poging om tegemoet te komen aan een onmogelijk verlangen: een verhaal vertellen waar het vertellen van verhalen verboden was.