Waarde heer Marías,
Uw pleidooi voor een betere literaire kritiek is mij uit het hart gegrepen, niet zozeer omdat ik het eens ben met uw zeventien regels, noch omdat ik een groot bewonderaar van uw werk ben (wat overigens wel het geval is), maar vooral omdat ik mij zelf ook vaak erger aan de recensies die ik onder ogen krijg. Ik hoop dan ook van harte dat uw bevlogen stuk ook in Nederland de nodige reacties zal losmaken. Zelf heb ik in 431 punten mijn eigen mening geprobeerd te formuleren, waaruit hier een selectie.
1. Ik ben het niet met u eens dat schrijvers geen kritieken zouden mogen publiceren. Integendeel, ik vind (nu we het toch over hypothetische dwangmaatregelen hebben) dat iedere criticus ertoe zou moeten worden verplicht elke vier jaar minimaal één roman of dichtbundel te schrijven. De meesten ontdekken dan natuurlijk dat ze het niet kunnen; voor hen stel ik voor dat ze elke twee jaar een boek moeten vertalen (en als ze dat ook niet kunnen zijn ze ongeschikt voor het recensentschap). Alleen door af en toe aan de andere kant van de lijn te staan kun je beroepsdeformatie voorkomen, dat wil zeggen al te gemakkelijk over een boek heen walsen met de stoomwals der vooringenomenheid. Ik besef dat mijn voorstel geen waterdichte garantie vormt voor een deugdelijke kritiek: ook critici die zichzelf als ‘schrijver’ beschouwen, presteren het soms op grond van één vluchtige lezing een ogenschijnlijk diepgaande recensie te schrijven (waarin dan vaak de absurdste samenvattingsfouten voorkomen). Niettemin lijkt een verstrengeling van functies, of zo u wil van belangen, mij de enige manier om te voorkomen dat critici het vellen van oordelen als hun tweede natuur gaan beschouwen. Een recensent moet openstaan voor het boek, anders is hij geen lezer maar een responsmachine, een Pavlov-hond.
6. Ja, critici moeten oprecht zijn, maar wat is oprecht? Je leest, je vormt een oordeel, je begint te schrijven en merkt dat je iets heel anders aan het zeggen bent dan je van plan was. Dat is geen onoprechtheid, het is juist de meest oprechte vorm van schrijven die bestaat. Zoekend schrijven, dat is de enige manier om starheid te voorkomen. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat de recensie een aaneenschakeling van willekeurige associaties moet zijn, zoals zo vaak het geval is. De ideale recensie is een essay in de dubbele zin des woords: een zoekend geschreven tekst, maar tevens een betoogje dat niet zomaar naar willekeur kan worden ingekort, uitgebreid of door elkaar gehusseld.
7. Milan Kundera heeft ooit een zeer intelligent essay geschreven over het ‘vulsel’ dat in vrijwel alle romans wordt gebruikt om de hoofdthema’s met elkaar te verbinden. Een goede recensie bevat geen vulsel (al die gemeenplaatsen!), elke zin moet een noodzakelijke schakel vormen in het geheel. Waar ik natuurlijk niet mee wil zeggen dat dat geheel aan de wetenschappelijke eisen van eenduidigheid en logische consistentie moet voldoen. Liever niet zelfs. Een goede recensie speelt zich af in de tijd, het kan heel goed zijn dat het einde niet overeenkomt met het begin. Dat heb je met een zoektocht.
16. De op één na grootste verleiding bij het schrijven van een negatieve recensie is het bewijzen van de ‘slechtheid’ van het boek aan de hand van zogenaamd algemeengeldige wetten. Nooit aan toegeven. Voor je het weet stuit je op een boek dat je wél goed vindt en dat tegen diezelfde wetten zondigt. Bovendien: welke god heeft gedecreteerd dat personages als ‘mensen van vlees en bloed’ moeten overkomen, of dat een roman niet op een abstract idee gebaseerd mag zijn, om maar twee vaak aangehaalde ‘wetten’ te noemen?
156. Mogen schrijvers (en laten we de vertalers niet vergeten) reageren op kritieken? Van mij wel. Ze moeten daarbij alleen uitkijken dat ze niet als verongelijkte kleine jongetjes overkomen. Maar in het algemeen zou het me zeer bevorderlijk lijken voor het peil van de literaire kritiek wanneer er een klimaat zou ontstaan waarin discussie over recensies mogelijk is. Momenteel is dat in Nederland not done, maar als er één manier is om recensenten tot het verlaten van hun bastions te dwingen, is dat wel de mogelijkheid tot discussie. Vooropgesteld natuurlijk dat die niet de vorm van een welles-nietesspelletje aanneemt.
267. Natuurlijk moeten critici zich in principe met het werk en niet met de auteur bezighouden. Moeilijker wordt dat wanneer de auteur in zijn werk zijn exhibitionistische neigingen botviert, zoals in ons Big Brother-tijdperk maar al te vaak het geval is. Maar ook dan dient de criticus zich te onthouden van elke denigrerende verwijzing naar het uiterlijk, het geslacht, de leeftijd en de geaardheid van de auteur, hoe groot de verleiding soms ook is. Wel mogen zo nodig natuurlijk vraagtekens bij zijn artistieke oprechtheid worden gezet. Overigens moet een criticus niet de fout maken zijn ergernis over een duidelijk door de uitgever (al dan niet met instemming van de auteur) geënsceneerde hype bot te vieren op het boek. Een veeg uit de pan naar de uitgever is voldoende.
330. Interviews met schrijvers moeten alleen in zeer bijzondere omstandigheden worden toegestaan. Een interviewer is een journalist die uit is op nieuws, op primeurs, op smeuïge uitspraken – die de aandacht afleiden van datgene waar het wérkelijk om gaat: het boek, en de eigen mening van de recensent daarover. De typisch hedendaagse neiging naar steeds meer human interest is ook zichtbaar in de recensies, die steeds journalistieker worden, dat wil zeggen van steeds minder persoonlijkheid getuigen. Dat is het grootste gevaar dat de literaire kritiek momenteel bedreigt: een subjectieve leeservaring wordt vervangen door zogenaamd objectieve informatie (‘achtergrondinformatie’, heette dat vroeger op de middelbare school).
428. U hebt het niet over recensies van vertalingen. Die vormen een verhaal apart, en wel om twee redenen. Ten eerste heeft het weinig zin met een negatieve recensie de aandacht te vestigen op een roman van een onbekende buitenlandse schrijver. Een recensent die zich met (al dan niet vertaalde) buitenlandse boeken bezighoudt, heeft dan ook een heel andere taak dan zijn collega op de binnenlandafdeling, namelijk: het presenteren van titels die hij de moeite waard acht voor het thuispubliek. Zijn keuze hoeft niet representatief te zijn, want representativiteit is een statistisch begrip en in de kunst tellen alleen de individuen, niet de gemiddelden – wat niet wegneemt dat het af en toe natuurlijk interessant kan zijn een poging tot het schetsen van een overzicht te wagen, maar dan bevinden we ons weer in journalistieke sferen. De tweede reden betreft de vertaling zelf: de recensent dient te beseffen dat vertalen een uitvoerende kunst is, waarbij niet alleen vaardigheid maar ook analytisch vermogen, virtuositeit, zwier, ritmegevoel en inventiviteit om de hoek komen kijken. Het enige essentiële verschil met muziekuitvoeringen, die in de media wél om hun eigen waarde worden gewaardeerd, is dat er meestal maar één vertaling van het oorspronkelijke werk beschikbaar is. Dat gebrek aan vergelijkingsmateriaal ontslaat de recensent echter niet van de plicht de vertaling als een kunstuiting te benaderen, in plaats van als een gebruiksvoorwerp. Even oefenen, dan lukt het wel.
[Armada 17 (december 1999), © Martin de Haan]