web analytics

Het kind, de poëzie, het raadsel

‘Of Rimbaud: één keer met onstuimig hart aan de taal wrikken, om haar voor één ogenblik goddelijk onbruikbaar te maken – en daarna weggaan, niet terugblikken, koopman zijn.’ – Paul Claes had voor zijn nieuwe vertaling van Rimbauds tweede bundel met prozagedichten, de befaamde Illuminations, geen beter motto kunnen vinden dan dit citaat van Rilke. Arthur Rimbaud: het kind dat de Franse poëzie, en de poëzie tout court, voorgoed een ander aanzien gaf. De een zou zeggen: voorgoed bevrijdde uit het stoffige keurslijf van regels en beperkingen, de ander: de weg opende naar de terreur van de lyrische extase.

Rimbaud, de revolutionair; Rimbaud, de ziener; Rimbaud, de mysticus; Rimbaud, de dromer. Zou er één andere dichter te vinden zijn rond wiens persoon de mythevorming zulke groteske proporties heeft aangenomen dat ook daarover weer hele boeken worden volgeschreven? Iedereen eigent zich het wonder- en troetelkind begerig toe, soms zelfs op volledig tegengestelde gronden: Paul Claudel die hem als een soort christelijke heilige bij zijn eigen kamp inlijft, de surrealisten die in hem een voorloper zien in hun opstand tegen de gevestigde orde en de christelijk-burgerlijke moraal, en ga zo maar door.

Rimbaud als voorloper: dat is een beeld dat in veel karakteriseringen opduikt. Het getuigt van een nogal naïeve geschiedenisopvatting, waar ook Paul Claes zich niet geheel aan kan onttrekken: ‘De droomachtige associaties en utopische beelden doen al surrealistisch of futuristisch aan,’ zegt hij in zijn inleiding, en ‘die veelzijdigheid wijst vooruit naar de experimenteerlust van het modernisme.’ Kortom, de geschiedenis als noodzakelijke ontwikkeling in de richting van een einddoel: de dictatuur van het proletariaat en nog zo wat van die sprookjes, die allemaal met elkaar gemeen hebben dat ze het ware leven elders plaatsen. Ook dat had Rimbaud al gezegd in Une Saison en Enfer: ‘Wat een leven! Het ware leven is afwezig. Wij zijn niet op de wereld.’

Maar helaas (of gelukkig) zijn we wél op de wereld, en we lezen Arthur Rimbaud. Niet Rimbaud de voorloper maar Rimbaud de dichter, wiens poëzie zo’n enorme aantrekkingskracht heeft uitgeoefend op latere dichtersgeneraties dat vrijwel de gehele moderne poëzie al in de kiem in zijn werk besloten lijkt – domweg omdat hij met die poëzie de richting heeft bepaald die men later als een noodzaak is gaan ervaren. Dat verklaart ook waarom met name zijn latere werk (maar wat heet laat, voor een twintigjarige) ook nu nog zo fris overkomt dat het gisteren geschreven lijkt. Neem bijvoorbeeld een gedicht als ‘Enfance, III’, dat in de vertaling van Paul Claes luidt:

In het bos is er een vogel, als hij zingt sta je stil en bloost.
Er is een klok die niet slaat.
Er is een kuil met een nest vol witte dieren.
Er is een kathedraal die daalt en een meer dat stijgt.

Er is een wagentje dat in het struikgewas is achtergelaten of met linten versierd de weg af snelt.
Er is een troep verklede toneelspelertjes die je door de boszoom heen op de weg ziet lopen.
Er is ten slotte, als je honger en dorst hebt, iemand die je wegjaagt.

Niets in dit modern (of in ieder geval niet gedateerd) aandoende gedichtje duidt erop dat het bijna honderddertig jaar geleden is geschreven, door dezelfde dichter die nog maar een paar jaar daarvoor hoofdzakelijk imitaties van nu als belegen ervaren collega’s produceerde, netjes rijmend en in keurige alexandrijnen. Die traditie heeft Rimbaud hier helemaal van zich af geworpen. De kinderlijk concrete woordenschat en zinsbouw gaan gepaard met raadselachtige beelden die tien jaar eerder nog onmogelijk waren, maar die sindsdien gemeengoed zijn geworden in de twintigste-eeuwse poëzie, van Paul Celan tot Hugo Claus en van Yves Bonnefoy tot Gerrit Kouwenaar.

Hoe moet je zo’n gedicht lezen? Het einde lijkt te duiden op een hallucinatie die wordt verstoord, en in die richting zoekt Paul Claes het ook, die spreekt van een ‘evocatie van een bevreemdende wandeltocht in een bos.’ Maar hoe moet het dan verder? ‘Sommigen proberen de irreële elementen rationeel te verklaren,’ zegt Claes, en zelf ziet hij een verbindend ‘vondelingmotief’: de vogel is de koekoek die zijn eieren in een vreemd nest legt, de witte dieren zijn in de steek gelaten, het wagentje is een achtergelaten kinderwagen, de toneelspelertjes zijn alleen op weg, de wandelaar door wiens ogen we kijken wordt weggejaagd.

Zo’n lezing is zeker niet onmogelijk: de tekst laat het toe. Voor de meeste raadsels in Illuminations (en dat zijn er veel) zijn op vergelijkbare wijze oplossingen te vinden, zoals Paul Claes in zijn commentaar laat zien, dat in die zin een toonbeeld van eruditie en inventiviteit is. De vraag is alleen of dat niet ten koste van de poëzie zelf gaat: opgeloste raadsels zijn nu eenmaal veel minder leuk dan raadsels waarvan je niet eens zeker weet of ze wel een oplossing hebben. ‘Ik heb willen zeggen wat er staat, letterlijk en in alle betekenissen,’ schrijft Rimbaud bovendien over Une Saison en Enfer, en misschien kunnen we zijn gedichten inderdaad maar het beste lezen als een poging iets geheel nieuws te zeggen, in plaats van als een nieuwe manier om iets te zeggen wat ook anders had kunnen worden verwoord.

De vertaling van Paul Claes geeft de Nederlandstalige lezer daartoe een prachtige gelegenheid, in combinatie met het ernaast afgedrukte Frans. Het is natuurlijk grotesk om, zoals Christine D’haen op het omslag, te spreken van een ‘super-Rimbaud’ die in het ‘zoveel armere’ Nederlands ‘groter dan zichzelf’ zou zijn (want rijmdwang, gallicismen, onhandigheden en kleine vertaalfouten zijn ook Paul Claes niet vreemd), maar over het geheel genomen verdient deze vertaling grote lof, misschien juist wel omdat Claes geen super-, hyper- of mega-Rimbaud probeert te zijn: de extra vrijheid die de prozavorm biedt ten opzichte van vormvaste poëzie gebruikt hij om nauwkeuriger te vertalen, niet om koste wat kost de onnavolgbare klankrijkdom van het origineel te willen evenaren.

Het resultaat mag er niettemin wezen, óók wat suggestiviteit en muzikaliteit betreft. Des te meer bevreemding wekt dan ook de academische dorheid van de inleiding en het commentaar. ‘Op pragmatisch of communicatief niveau suggereert de sterk subjectieve formulering de persoonlijke stem van de auteur,’ zegt Claes, de vertaler met het verfijnde taalgevoel. Meent hij nu werkelijk dat hij de lezer met dat soort boeventaal warm kan maken voor wat volgt? En wat moet die lezer met per gedicht een opsomming van alle erin voorkomende ‘klankecho’s’? Moeten we die er in de vertaling bij denken?

Claes houdt zich al sinds het begin van de jaren zestig bezig met het fenomeen Rimbaud. Zijn vertalingen zijn subliem. Er staat hem dus nog maar één ding te doen: zijn eigen persoonlijke, niet-academische visie op de kind-dichter te verwoorden, in het spoor van grote voorgangers als Milan Kundera (Het leven is elders) en Pierre Michon (Rimbaud de zoon). Ik wil nu weleens weten wat hij zo bijzonder vindt aan die gekke Rimbaud.

 

  • Arthur Rimbaud, Illuminations, vertaald door Paul Claes. Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1999.

 

 

[de Volkskrant, 14 januari 2000, © Martin de Haan]