[…]
Het is bijna kwart over acht. Schielijk maken we een omtrekkende beweging langs het voorplein van het Museum voor Natuurwetenschappen, en terwijl we welwillend worden gadegeslagen door de houten iguanodon die boven het plein uittorent, bereiken we tersluiks een discreet bijgebouwtje dat dienstdoet als rommelhok, waarvan de deur dadelijk wijkt, en dringen we via een gewelfde gang binnen in de statige zalen, die sluimeren in het donker .
‘Ik heb zo m’n relaties’, vertrouwt hij me toe. Meer zal ik er niet over te weten komen. Ik dring niet aan.
Nadat we in het voorbijgaan de plastieken dinosauriërs, de geprepareerde mammoets, de prehistorische mensen van gips en de woest ogende pelycossauriërs hebben begroet, betreden we zonder dralen de ruime zaal met de skeletten van walvisachtigen en zeekoeien, alwaar, bekent mijn rare speksnijder, hij geregeld de voorraad scheldwoorden komt aanvullen, van gegarandeerd Latijnse origine, waarmee hij het communautaire monster bestookt dat hem buiten tart!
‘Krijg het zeepokkenlazerus’, bromt hij,
‘jij dugong dugong,
jij monodon monoceros,
jij delphinapterus leucas,
jij sotalia fluviatilis,
jij balaenoptera musculus,
jij physiter macrocephalus,
jij tursiops truncatus,
jij ziphius cavirostris,
jij lagenorhyncus acutus,
jij balaena mysticetus‘, enzovoort.
Amai, kapitein Haddock!
Maar zijn droom, herneemt hij, terwijl hij zijn vermoeide oogleden samenknijpt, zijn dagelijkse, ultieme, goddelijke droom, dat is om het terrarium te openen, om de knuffeldiertjes en andere onrustbarende troetelbeestjes uit hun glazen kooien te nemen, om ze in een aangepaste, geklimatiseerde verpakking te plaatsen ten behoeve van hun transport en ze vervolgens los te laten in de weelderige kantoren van het parlement. In de liften en in de computers. De vestiaires en het hoogpolig tapijt. De bankstellen en het bestek. De bar en het rookvertrek. De vergaarbakken der vergaderaars. Overal! Zijn droom, dat is het bevrijden, met dit enige doel, van de kolonies sissende kakkerlakken, de Koreaanse vuurbuikpadden, de dubbelgevlekte roofwantsen en de Tanzaniaanse duizendpoten. De Australische zwarte weduwen en de Mexicaanse vogelspinnen. De veldsprinkhanen. De Afrikaanse stinkhagedissen. De woestijnschorpioenen. De smaragdstekelleguanen en de gerande oeverspinnen. De verschrikkelijke oeverspinnen!
[Jean-Pierre Verheggen, ‘Waar is de schone Rosine?’ (Fr.: ‘Où est la Belle Rosine?’), in: Bloem in Brussel. Literaire wandelingen, vertaling Rokus Hofstede, Meulenhoff, 2000]