Het leven van Georges Bandy
[…] Luidruchtig namen we plaats; de kerkklok klepte nog een paar keer en zweeg. Alleen voor ons had de geestelijke zijn kalme dans met het touw uitgevoerd, en nadat hij die goddelijke stem bij wijze van groet had doen klinken, liet hij hem weer tot bedaren komen. Het was trouwens riskant om het danig gehavende schip aan dat zware gebengel te onderwerpen: het zeer eenvoudige gebinte lag boven het koor volledig bloot, en het licht van daarboven stroomde erop neer; een zwarte balk baadde in de argeloze hemelen; de deur naar de sacristie werd door een hoop kalkpuin versperd, en achter het altaar zag je door een gapende scheur uit op het aandoenlijke hemelblauw. De gipsen heiligen waren in een kap gehuld, om de vochtigheid te kunnen doorstaan die ’s nachts onder het gewelf hing als in een bos; over het altaar lag een dik dekzeil van tentdoek, vaalgroen van kleur. Nog altijd ernstig en kalm nam abbé Bandy het hoofddeksel van een paar heiligen weg, Rochus de pestheilige, gekleed in een boksem en een pijlaken wambuis, wijzend op zijn dij naar de koolzwarte wond die hij deelt met ossen en schapen, Rémy de bisschop, de erudiete biechtvader van de oude Karolingers, anderen; toen hij een nutteloze heteluchtkachel aanzette, in dat schip waar de tocht vrij spel had, speelde een misschien bescheiden glimlach, vol onpeilbare humor, om zijn mond. Ten slotte greep hij een hoek van het dekzeil beet, wierp een blik op de aanwezigen, waarna Jean, die daarmee misschien gehoor gaf aan een elke zondag herhaald ritueel, naar voren schoot, de andere hoek vastpakte en zij samen het zeil wegrolden. Zo riep Mozes wanneer ze halt hielden de onnozelste kameeldrijver van de stammen Israëls tot zich, en werd in een moment van eendrachtige inspanning de tent van de ark opgezet. In die woestijn verscheen het tabernakel. Bandy beklom de treden en begon.
Net als vele jaren eerder kon ik alleen maar in een bittere roes toehoren; ik was verbluft, ik was gerustgesteld. Alles ging te gronde, maar het was een hardnekkig beschaafde schipbreuk; het soevereine pathos van woord en gebaar was soeverein weggezonken, de voordracht volmaakt middelmatig, de uitgeputte taal bereikte niets en niemand; de bloedeloze woorden smoorden in de brokken puin en ontsnapten door de scheuren; het leek wel of Bandy zijn mond met kiezelstenen had volgestopt, net als Demosthenes maar met een tegenovergesteld effect. De mis werd weliswaar in het Frans opgedragen, overeenkomstig de vernieuwde liturgie van het Tweede Vaticaans Concilie, maar ik wist heel goed dat de Bandy van weleer ervoor gezorgd zou hebben dat zijn eigen taal, gezuiverd door een wervelende, onontkoombare dictie, als Hebreeuws had geklonken; nu maakte hij er een gebrekkig, doorzichtig en werktuiglijk idioom van, dat niet eens plat klonk, de vergeefse, monotone spraakwaterval van een onvindbaar Opperwezen, een eindeloze beleefdheidsformule die is uitgehold door eeuwen slijtage – hij celebreerde de mis zoals een plaat met een kras wordt afgedraaid in een lege zaal, zoals een ober vraagt of het heeft gesmaakt.
Dat alles zonder geaffecteerdheid en zonder ironie, zonder nederig of zalvend te doen, met een razende bescheidenheid. Het masker was volmaakt, en pathetisch de inspanning om geen ander gezicht te hebben dan dat masker. In zijn kazuifel zag hij er opgeprikt uit, hij wist zich geen raad met de stool, hij kuste het altaarlaken met de stuntelige terughoudendheid van een boerse bruidsjonker die een stadse, opgemaakte en gedecolleteerde bruid een zoen geeft. De heiligen die hij opsomde bij het Confiteor leken van beschilderd gips, de Maagd was de Lieve Vrouwe die mijn grootmoeder had vereerd; de zinspelingen op de drie personen van de Drieëenheid, op hun obscure bedoening in een vreemde rondedans, werden te vlug en met een soort verlegenheid uitgesproken, als een onbegrijpelijke formaliteit waarmee hij het gehoor tot zijn spijt lastig moest vallen. Daar in dat opengereten kerkschip en voor dat bijzondere publiek stond een hardwerkende boer die toevallig als priester gekleed ging en zich uitsloofde om nog iets van zijn rol te maken, een woordenkramer die zich van zijn falen bewust was en trachtte het zo goed en zo kwaad als het ging te verhelpen, en die maar ternauwernood in staat was, vertrouwend op zijn ervaring en doorzettingsvermogen, een mis op te dragen zoals het hoort.
De idioten zaten geen ogenblik stil – en toch waren ze, eigenaardig genoeg, op hun manier betrokken bij de plechtigheid. Iets trok hun aandacht, daarginds waar Bandy zich bevond; ze lieten zich door deze o zo relatieve mis evenmin afschrikken als door een zwerm sprinkhanen op het veld of door het onbestemde gemurmel van bomen, van vliegen rond een beurse vrucht; omzichtig kwamen ze op het koor af, klauwden hun weke, grijpgrage handen om het lage hekje, staken hun nek uit om de dekschilden te kunnen zien trillen, om het gerucht van de wind in de bladeren te horen; een van hen verstoutte zich zelfs om met zijn vingertoppen het knisterende kazuifel aan te raken. Lachend in zijn vuistje kwam hij op een holletje terug, onthutst door zijn eigen vermetelheid maar trots op zijn prestatie; de grinnikende verpleger gaf hem luidkeels een uitbrander; de stumperd lachte hooghartig, als de kwajongen die tegelijk de beste van de klas is.
Onverstoorbaar zegende de abbé die te voorschijn tredende schepselen, die halsstarrig weigerden zich gewonnen te geven aan het fiasco van het woord.[…]
[Uit: ‘Het leven van Georges Bandy’, Roemloze levens, (Fr. Vies minuscules, 1984), vertaling Rokus Hofstede, Uitgeverij Van Oorschot, 2001; De Revisor, jrg. 27/6, december 2000.]
- ‘Dat is nog eens schrijven en, zeg ik er meteen bij, dat is nog eens vertalen’ – Tom van Deel in Trouw
- ‘Roemloze levens is met een voorbeeldige zorgvuldigheid vertaald’ – Allard Schröder in Vrij Nederland
- ‘Bij deze bevlogen worsteling met de taal is een glansrol weggelegd voor de vertaler’ – Peter Drehmanns in NRC
- ‘Hofstede mag gerust zijn. Zijn vertaling staat als een huis’ – Marijke Arijs in De Standaard
- ‘Roemloze levens (in de niet genoeg te prijzen, ronduit bedwelmende vertaling van Rokus Hofstede)’ – Dirk Leyman in De Morgen