Wat is er aan de hand met Jean Echenoz?
Voor wie het nog niet wist: we hebben het over een van de grootste Franse schrijvers van dit moment, en niet alleen een van de grootste maar ook een van de grappigste – een combinatie die ook in Frankrijk niet vanzelfsprekend is. Jean Echenoz schrijft mild-ironische, quasi nonchalante romans die ondanks of dankzij de afwezigheid van grote woorden de kern raken van wat met een van die grote woorden het ‘menselijk tekort’ heet. Om precies te zijn het tekort van de moderne westerse mens, dat voor de (merendeels mannelijke) personages vaak de gedaante aanneemt van een grote, onbereikbare blondine: bij Echenoz is Doris Day nooit ver weg, maar altijd te ver.
Dat wil zeggen, totdat Au piano verscheen. Want Max Delmarc, concertpianist met podiumvrees en hoofdpersoon van het nieuwe boek, mag dan al dertig jaar lang vergeefs naar zijn grote liefde Rose hebben gesmacht, Doris Day – de echte – valt hem letterlijk in de schoot. Plaats van handeling is het Centrum waar Max tijdelijk verblijft nadat hij is vermoord, en waar Doris de rol van wulpse verpleegster vervult. Vermoord? Ja, want de twee jonge straatrovertjes stelden het niet op prijs dat hij hun gezicht probeerde te zien. Verpleegster? Ja, want na je dood word je geacht een ander beroep te kiezen; ook Dean Martin loopt in het Centrum rond, in de hoedanigheid van kamerjongen.
En daar beginnen de problemen al. Dean Martin is in 1995 inderdaad op 78-jarige leeftijd overleden aan kanker, maar Doris Day vertoeft als 78-jarige (geboren 4 maart 1924) nog altijd ergens op deze aardbol, waarschijnlijk niet blond meer, maar toch in ieder geval Doris Day. Weet Jean Echenoz niet dat ze nog leeft? Natuurlijk weet hij dat wel. Het verhaal van Au piano moet zich dus in de toekomst afspelen, na de dood van het ex-idool – maar hoe kan het dan dat ze wordt opgevoerd als een jonge vrouw? Daarover doet de schrijver geen mededelingen, en eigenlijk is er maar één mogelijke verklaring voor het raadsel: plastische chirurgie.
Dat treft, want laat het Centrum daar nu net in gespecialiseerd zijn. In het door Echenoz verbeelde hiernamaals blijkt de hel namelijk te bestaan in een terugkeer van de gestorvene naar de wereld die hij net heeft verlaten, en om te zorgen dat hij niet wordt herkend door familie en vrienden, werken de artsen van het Centrum zijn gezicht een beetje bij. En daarmee zijn we bij het volgende probleem beland: als alle mensen die ooit naar de hel zijn gegaan eeuwig tussen de levenden blijven rondlopen, moeten die levenden inmiddels wel een zeer kleine minderheid vormen; maar zien we de mensen om ons heen niet allemaal verouderen en sterven?
Ik overdrijf natuurlijk. In een roman ben je bereid dat soort bizarriteiten op de koop toe te nemen, vooral als de schrijver Jean Echenoz heet. En laten we wel wezen, die schrijver heeft Au piano natuurlijk niet geschreven om iets zeggen over het hiernamaals, maar om indirect iets te zeggen over het hier en nu. Bijvoorbeeld: zolang je leeft, kan het gebeuren dat je vanuit de metro een andere metro in tegengestelde richting ziet wegrijden met daarin de Rose van je dromen; je kunt haar proberen te volgen, de moed opgeven en haar dan opnieuw menen te zien, in een andere metro, die opnieuw in tegengestelde richting wegrijdt. En wie weet, ooit…
Hoop doet leven, luidt het gezegde. Echenoz draait de termen om: leven doet hopen. Waarmee Au piano niet bepaald een hoopgevend boek is, want als hoop niet meer is dan een bijverschijnsel van het leven, een biologisch gedetermineerd verlangen dat verder nergens op berust, kun je je afvragen of je niet beter af bent met een eeuwig pseudo-leven zonder hoop – maar niet zonder genoegens. En daar ligt wat mij betreft echt een probleem: het eerste deel van de roman (waarin Max nog leeft, gevangen in zijn rol van groot pianist) komt veel meer als een ‘hel’ over dan het laatste. Natuurlijk eindigt het verhaal (nogal voorspelbaar overigens) met het verlies van Max’ hoop, maar hij heeft zijn hele dood nog voor zich: kansen genoeg.
In zijn vorige boeken, die bijna allemaal speelden met de conventies van populaire genres als de detective of de spionageroman, joeg Echenoz zijn personages als een troep ganzen door de leegte van een wereld zonder zin. Lac, Nous trois, Les Grandes Blondes, Je m’en vais, het zijn stuk voor stuk magistrale verbeeldingen van een letterlijk en figuurlijk dolende mensheid. Door in Au piano een hiernamaals te introduceren, geeft de schrijver het leven van zijn personages ineens wél een bestemming – niet in morele of religieuze zin, maar zuiver romantechnisch: alle (levende) personages zijn op weg naar een toekomst die zij niet kennen en wij inmiddels wel. Arme zij.
Daar blijft het overigens niet bij, want met terugwerkende kracht ga je het hiernamaals van Au piano ongewild ook projecteren op Echenoz’ eerdere romans. Daar nodigt de schrijver zelf toe uit: de nieuwe naam die Max na zijn dood krijgt (Paul Salvador) is ook de naam van een personage uit Les Grandes Blondes, en de hilarische beschermengel of -duivel uit dat boek, Béliard, keert in Au piano terug als norse ambtenaar van het Centrum – die op een gegeven moment zelfs expliciet gewag maakt van zijn ‘stage’ als begeleider van een grote blondine. Gevolg: de dolende personages van de eerdere romans veranderen als bij toverslag in toekomstige hel- of hemelbewoners. Of misschien waren ze al dood?
Voor het overige is Au piano zoals elk boek van Echenoz weer een festijn van stilistisch vernuft. Niemand in Frankrijk kan tegelijkertijd zo nonchalant en zo suggestief, zo trefzeker en zo muzikaal schrijven als hij, en dat wil wat zeggen in het land van Flaubert, waar de stijl voor velen nog altijd als oorsprong, doel en zin van de literatuur geldt. Maar deze nieuwe roman bewijst voor mij op een pijnlijke manier (ja, dit doet pijn) dat die stijl niet de enige reden was waarom ik zo van deze schrijver houd.
Wat is er aan de hand met Jean Echenoz?
- Jean Echenoz, Au piano, Minuit 2003
[de Volkskrant, 14 februari 2003, © Martin de Haan]