Zij waren onze helden: Alain Robbe-Grillet, Claude Simon en nog een paar geestverwanten. Onder de banier van de Nouveau Roman trokken ze ten strijde tegen de ‘traditionele’ roman, daarin bijgestaan door de theoretici van de Nouvelle Critique (Roland Barthes, Gérard Genette). Het ‘ouderwetse’ vertellen van schijnbaar coherente verhalen had afgedaan, de realistische werkelijkheidsillusie was doorbroken, de auteur-schepper was dood; wat restte was de zichzelf voortbrengende en alleen naar zichzelf verwijzende Tekst.
Althans, dat dachten wij, studenten Frans, in ons jeugdig elan, en we waren niet de enigen, want zo dachten ook de tegenstanders erover. Toen Claude Simon in 1985 de Nobelprijs kreeg, stond literair Frankrijk dan ook op zijn achterste benen. De recensent Angelo Rinaldi, altijd goed voor een stoere oneliner, zag in de toekenning van de prijs zelfs een bewijs dat Frankrijk na zijn militaire prestige nu ook zijn literaire prestige kwijt was: ‘Het beeld dat het internationale publiek van onze literatuur krijgt door de boeken van Claude Simon, is niet dat van Rimbauds Bateau ivre, maar dat van de Rainbow Warrior, kapseizend na de explosie.’ Tekenend is dat sommige Franse journalisten bij buitenlandse collega’s moesten aankloppen voor informatie over de laureaat.
Nu, krap een jaar na Simons dood, is er in de prestigieuze Pléiadereeks een deel verschenen met een aantal van zijn belangrijkste romans, een mooie gelegenheid om zijn werk eens rustig te herlezen op gezonde afstand van het strijdgewoel waarin het ontstond. En het moet gezegd: dat loont. Dat Simon lang niet zo formalistisch was als hijzelf en een kliekje bewonderaars in de jaren zestig en zeventig wilden doen geloven, was al veel langer bekend (het Nobelcomité prees het humanisme van zijn werk), maar toch is de verrassing groot. In het chique kalfsleer van de Pléiade komt Simon naar voren als een groot schrijver in de traditie van Proust, Joyce en Faulkner, een schrijver bij wie de experimentele literaire vorm nooit een arbitrair doel op zich is, maar altijd gemotiveerd wordt door een bepaalde werkelijkheid: die van het geheugen, in dit geval.
Hoe zet je het levende reservoir van telkens opnieuw opduikende, elkaar oproepende herinneringsflarden om in een lineaire tekst? Claude Simon weet dat het onmogelijk is, maar hij construeert een literaire vorm die de suggestie wekt van een eeuwig komen en gaan, een vorm van eindeloos lange, meanderende zinnen, vrijwel zonder interpunctie, waarin de herinneringen (met name aan de oorlog) terloops verschijnen, aanzwellen en weer verdwijnen, dat alles in een taal die met beide benen in de menselijke modder staat: concreet, zintuiglijk, visueel vooral. Het is het volstrekte tegendeel van de steriliteit waarvan de Nouveau Roman nog altijd vaak wordt beticht, het volstrekte tegendeel van dogmatisch avant-gardisme.
Net als alle grote schrijvers is Claude Simon een realist: iemand die met zijn kunst een bepaalde menselijke realiteit wil verkennen. En net als alle grote schrijvers heeft hij de literaire traditie verrijkt met een nieuwe vorm van realisme, een nieuwe kijk op de wereld. Zijn gefoeter op de ‘traditionele’ literatuur zij hem vergeven.
- Claude Simon, Oeuvres. Gallimard, Pléiade, 2003
[de Volkskrant, 14 april 2006, © Martin de Haan]