In Le Monde van 26 januari 2007, op de opiniepagina van het boekenkatern, stond een opmerkelijk artikel. Zwaargewicht Milan Kundera, door de Fransen sinds jaar en dag gekoesterd als ‘groot Frans schrijver’, bracht een roman van een volslagen onbekende buitenlandse auteur onder de aandacht, nota bene ruim driekwart jaar nadat het boek in kwestie was verschenen bij Gallimard, totaal onopgemerkt door de Franse pers. De naam van de grote onbekende? Willem Frederik Hermans. Kundera was door een gelukkig toeval op De donkere kamer van Damokles gestuit, in de nieuwe vertaling van Daniel Cunin,1 en was daar zo enthousiast over dat hij direct in de pen klom om dit ‘kapitale werk’, zoals het in de lead wordt genoemd, alsnog onder de aandacht te brengen. Dat Kundera, de grootmeester van het misverstand en de ontnuchtering, in Hermans een geestverwant zou zien, viel te verwachten, alleen deed de kans zich niet eerder voor – hoewel de twee zelfverkozen ballingen in Parijs van 1978 tot 1993 bij wijze van spreken buren waren. Juist het feit dat Hermans net als hijzelf afkomstig was uit een klein land moet Kundera hebben geraakt. Zoals hij in zijn essay Het doek over ‘het provincialisme van de kleintjes’ zegt: ‘De kleine natie heeft haar schrijver de overtuiging ingestampt dat hij alleen bij haar hoort. (…) De bezitsdrang van de natie ten aanzien van haar kunstenaars manifesteert zich als een terrorisme van de kleine context, waardoor de hele betekenis van een werk wordt gereduceerd tot de rol die het in eigen land speelt.’ 2 Hoe Hermans over het provinciaalse Nederland dacht is bekend. Zou hij zich door dit onverwachte steuntje in de rug nu eindelijk aan zijn geboortegrond kunnen ontworstelen en kunnen doordringen tot wat Kundera de grote context van de wereldliteratuur noemt?
Zwarte poëzie en ambiguïteit
De geschiedenis zoals ze in het collectieve geheugen is opgeslagen, lijkt weinig op wat de mensen echt hebben beleefd. Zonder het te weten brengen zij hun herinnering aan het verleden uiteindelijk altijd in overeenstemming met wat er in het heden over wordt gezegd. Tot op een dag een romancier (een echte romancier) het concrete leven van een bekend geachte historische periode herontdekt en alles in een nieuw licht stelt. Die discrepantie heeft altijd iets choquerends. Daarom zijn de grote romans die zich afspelen tijdens de laatste Europese oorlog (en vlak erna) aanvankelijk vrij negatief ontvangen. Ik denk aan De huid van Malaparte. Of aan Tworki van Marek Bieńczyk, waarover ik ook in Le Monde heb geschreven.3 En nu aan De donkere kamer van Damoklesvan Willem Frederik Hermans. Ik weet het, u hebt er nog nooit van gehoord. Ik zou trouwens niet meer weten dan u, als een Nederlandse vriend me niet had verteld over die onbekende grote roman en me erop had gewezen dat hij in het voorjaar van 2006 is uitgekomen bij Gallimard. Hoe is het mogelijk dat ik daar niets van heb gemerkt? Het antwoord is eenvoudig: in de hele Franse pers is er op het boek geen enkele, maar dan ook geen enkele reactie gekomen; geen regel.
Ik begin in de roman. Aanvankelijk schrikt de omvang me af, dan constateer ik verbaasd dat ik hem in één ruk uit heb gelezen. Want de roman is een thriller, een lange reeks verwikkelingen waarin de spanning nooit verslapt. De gebeurtenissen (die zich afspelen in de oorlog en het jaar erna) worden nauwkeurig en sec, gedetailleerd maar met vaart beschreven, ze zijn uitermate werkelijk, maar grenzen tegelijk aan het onwaarschijnlijke. Die esthetische vorm heeft me gegrepen: een roman die bezeten is van het werkelijke en tegelijk gefascineerd door het onaannemelijke en het vreemde. Komt het doordat oorlog per definitie allerlei onverwachte, buitenissige gebeurtenissen met zich meebrengt, of duidt het op een esthetica die het alledaagse wil verlaten en, om een geliefde term van de surrealisten te gebruiken, in contact wil komen met het wonderbaarlijke (‘het wonderbaarlijk-werkelijke’, zoals Alejo Carpentier zou hebben gezegd)?
Die eenheid van het werkelijke en het fantastische (waarin het onaannemelijke nooit onmogelijk is, waarin het werkelijke nooit alledaags is) vindt haar oorsprong in de hoofdpersoon, Osewoudt, een jongeman die een ‘zevenmaandskindje’ was, door zijn moeder ‘op een dag verloren in de po, tegelijk met haar ontlasting’. Hij is eeuwig baardeloos, klein van stuk, een halve centimeter te kort om te worden goedgekeurd voor de militaire dienst, maar zit op een judoclub en weigert af te zien van een viriel leven. In de begindagen van de Duitse bezetting ontmoet hij een andere jongeman, Dorbeck, die zijn exacte tegenhanger lijkt, maar dan zonder gebreken (‘Jij lijkt op hem zoals een mislukte pudding lijkt op een pudding die wel gelukt is’, krijgt Osewoudt te horen van zijn oerlelijke echtgenote). Geheel in de ban van zijn dubbelganger laat Osewoudt zich door hem rekruteren voor het verzet. Trouw voert hij de bevelen uit die hij krijgt per telefoon, per post, via onbekende koeriers of, heel zelden, van Dorbeck zelf, tijdens hun korte ontmoetingen.
Daarmee is het perspectief gegeven: de hele handeling wordt bekeken door de ogen van een man die de logica en de redenen van wat hij moet doen niet kan bevatten, die in contact komt met mensen die hem zijn aanbevolen maar van wie hij niets weet. Terwijl zijn gedachten eindeloos rondmalen probeert hij voor zichzelf te begrijpen wat er gaande is en zijn angst voor een valstrik te bedwingen. Want hoe moet je een verzetsman onderscheiden van een spion, hoe kun je er zeker van zijn dat een bevel echt is en geen hinderlaag? Zijn hele gevecht is een reis door de duisternis, waar de betekenis van de dingen zich in nevelen hult.
En waar alles ambigu is: de moorden waartoe hij het bevel krijgt zijn gruwelijk; hij begaat ze met trillende handen en klapperende tanden, maar zonder wroeging. Want hij twijfelt er niet aan dat wat hem wordt bevolen juist is. Zijn goede geweten berust niet op politieke of ideologische gronden maar op een heel eenvoudige overtuiging: ‘Ik ben alleen tegen de Duitsers omdat het onze vijanden zijn, omdat ik weiger mij over te geven aan een vijand. Ik vecht alleen maar om mij te verdedigen.’4 Maar de mooie helderheid van dat uitgangspunt kan niets veranderen aan de noodlottige morele ambiguïteit van de situaties waarin hij terechtkomt en van de handelingen die hij verricht.
In Hermans’ wereld is een zekere zwarte poëzie nooit afwezig: om in een afgelegen villa een collaborateur van de Gestapo te liquideren moet Osewoudt eerst twee onschuldige vrouwen doden (als het woord ‘onschuldig’ al een plaats heeft in Hermans’ universum), namelijk diens echtgenote en een dame die bij de villa verschijnt om het zoontje van de collaborateur mee te nemen naar Amsterdam. Osewoudt heeft het jongetje buiten het bloedbad weten te houden, maar moet zich dan omwille van zijn eigen veiligheid over hem ontfermen. Hij brengt hem naar het station en blijft bij hem in de trein en de straten van Amsterdam; het verwende kind verliest zich in een oeverloos en verwaand geklets, waaraan Osewoudt wel moet meedoen. Dat is een voorbeeld van die zwarte poëzie: het samengaan van de driedubbele moord met het gebabbel van een exhibitionistisch kind.
Het Amerikaanse leger komt eraan en Dorbeck brengt Osewoudt (die hem nooit meer zal terugzien) een verpleegstersuniform waarmee hij zich in veiligheid kan stellen tijdens de laatste dagen van de oorlog. In die vermomming trekt hij de aandacht van een Duitse officier, die hem begint te versieren. De Duitser is een homoseksueel en ziet Osewoudt als de eerste begerenswaardige vrouw van zijn leven… Maar genoeg nu, ik wil deze rijke, onwaarschijnlijk rijke roman niet helemaal navertellen. Ik zal me tot het belangrijkste beperken: als met de Amerikaanse tanks de langverwachte vrijheid in Nederland arriveert, wordt de sombere sfeer van de roman nog zwarter. Osewoudt wordt gearresteerd door de bevrijders. Hun geheime politie ontdekt in hem een spion. Hij verdedigt zich: pleiten de lange weken die hij heeft moeten doorbrengen in een Duitse cel niet voor hem? Nee, integendeel: de Duitsers hebben hem op die manier willen verbergen en beschermen. Hij brengt de bewonderenswaardig gruwelijke moorden die hij heeft gepleegd in herinnering. Vormen die niet het beste bewijs van zijn onschuld? Nee, niemand gelooft dat hij ze heeft begaan. Tijdens de maandenlange ondervragingen blijft hij zoeken naar iemand die voor hem zou kunnen getuigen. Vergeefs. Alle getuigen zijn dood. En Dorbeck? De enige die hem kan redden. Hij beroept zich nadrukkelijk op hem. Maar de ondervragers kennen die naam niet eens. Osewoudts verweer blijft zonder bewijzen. Weliswaar hebben ook zijn aanklagers geen bewijzen, maar zelfs zonder bewijzen veranderen de verdenkingen van overwinnaars algauw in waarheden.
De noodlottige morele ambiguïteit heeft Osewoudts leven opgeslokt. Want zo gaat dat: zolang de strijd duurt is die duivelse ambiguïteit onzichtbaar voor de door hartstocht benevelde mensen, maar daarna, als de tijd van de vonnissen en de straffen is aangebroken, zal ze het leven der volkeren voor lange jaren vergiftigen, als de rook na een brand, een rook die maar niet ophoudt. En Osewoudt? Hoe is het met hem afgelopen? Slecht. Hij is gefusilleerd.
Nu ik het boek uit heb zou ik meer over de auteur willen weten: welke artistieke weg heeft hij afgelegd? Kwam zijn zwarte poëzie voort uit een surrealistische gezindheid? Had zijn anticonformisme politieke redenen? En de relatie met zijn vaderland? Enzovoort. Ik kan alleen een paar data noemen: hij wordt in 1921 geboren, publiceert in 1958 De donkere kamer van Damokles, gaat in 1973 weg uit Nederland, woont twintig jaar in Parijs, dat hij vervolgens verruilt voor België. Sinds zijn dood in 1995 eren de Nederlanders hem als hun grootste moderne romancier, en nu leert Europa hem langzaam kennen.
Verder weet ik niets van hem. Om enthousiast te zijn over zijn roman was dat ook niet nodig. Kunstwerken worden op de hielen gezeten door een hitsige meute commentaren en toelichtingen waarvan het kabaal de eigen stem van een roman of een gedicht overstemt. Ik heb Hermans’ boek dichtgeslagen met een gevoel van dankbaarheid jegens mijn eigen onkunde; die heeft me een stilte geschonken waardoor ik de stem van deze roman heb kunnen horen in al zijn zuiverheid, in alle schoonheid van het onverklaarbare, het onbekende.
- Willem Frederik Hermans, La Chambre noire de Damoclès, vertaald in het Frans door Daniel Cunin, Gallimard 2006.
[© Milan Kundera 2007, hier geplaatst met toestemming van de auteur. Franse tekst verschenen in Le Monde des Livres, 26 januari 2007. Vertaling © Martin de Haan. Zie ook dit artikel.]
- In 1962 was er al een vertaling van Maurice Beerblock verschenen, die er naar verluidt de directe oorzaak van was dat Hermans verdere vertalingen in het Frans verbood.
- Milan Kundera, Het doek (Ambo, 2006, vert. Martin de Haan), p. 41-42.
- Dat stuk over Bieńczyk is inmiddels opgenomen in Een ontmoeting. Ook dit stuk over Hermans zal daarin worden opgenomen, in de bundel met Kundera’s verzamelde essays die in 2012 zal verschijnen.
- De Franse vertaler, Daniel Cunin, legt deze zin (p. 77 in de oorspronkelijke Nederlandse uitgave) ondubbelzinnig in de mond van Osewoudt. Gezien de context is het veel waarschijnlijker dat hier Marianne aan het woord is, zoals de Tsjechische vertaalster van het boek, Magda de Bruin-Hüblová, betoogt in een recent artikel in Filter 17:3 (‘Narratieve dubbelzinnigheid – Een moeilijke passage in W.F. Hermans’).