Hij liep. Hij was alleen op zeker drie kilometer weg waar om de tien meter schuin de vlijmscherpe schaduw van een boomstam op neerviel, en met grote stappen, maar zonder zich te haasten, ging hij van schaduw naar schaduw. Omdat het tegen twaalven was en de zon bijna op zijn hoogste punt stond, gleed er een korte, lachwekkend gedrongen schaduw voor hem uit, de zijne.
De weg liep kaarsrecht omhoog naar de top van een helling, waar hij abrupt leek op te houden. Links klonk gekraak in het bos. Rechts was in de velden, die bol stonden als een grote vrouwenborst, één enkel paard te zien, ver weg, een wit paard dat een ton op wielen voorttrok; en in hetzelfde veld een vogelverschrikker die misschien een mens was.
De rode bus vertrok op dat moment uit Saint-Amand, waar het marktdag was, baande zich toeterend een doorgang, liet ten slotte de eindeloos lange straat met witte huizen achter zich en begon aan de weg tussen de twee rijen olmen. Hij pikte nog een boerin op, die onder haar paraplu stond te wachten vanwege de zon. er was geen zitplaats meer. de boerin kwam niet op het idee haar twee manden neer te zetten en slingerde heen en weer tussen de bankjes, met starre ogen als een kip die zich ziek voelt.
‘Jeanine zat in de loge ernaast, die heeft het me verteld en ze vond het walgelijk… en voordat Jeanine iets walgelijk vindt…!’
De chauffeur met zijn uniformpet en zijn ietwat verfomfaaide zachtpaarse stropdas bleef onverstoorbaar naar de donkere strepen op de weg kijken. Verboden te roken. Stond er. De sigaret die aan zijn lip hing was uit.
‘Vertel mij wat…’ liet hij vallen, als een man die weet waarover hij het heeft.
En het dikke meisje dat een kwartier voor het vertrek van de bus op de plaats naast hem was komen zitten, vervolgde fluisterend, met tussendoor steeds een kirrend lachje: ‘Léon was er, de kappersjongen… En Lolotte… En een jongen uit Montluçon, die in de vliegtuigfabriek werkt… En die Rose…’
‘Welke Rose?’
‘Die moet u kennen… U ziet haar elke dag fietsen op de weg… Het is de dochter van de slager in Tilly… Een dikkerdje met rode wangen en uitpuilende ogen, altijd met een te korte jurk aan… Ze gaat naar Saint-Amand om typen en steno te leren… Echt een delletje!’
In de manden bewogen kippen en eenden. Veertig vrouwen, misschien meer, allemaal in het zwart, zaten dicht opeengepakt op de bankjes, bijna allemaal zwegen ze en keken recht voor zich uit, terwijl de hoofden met de bewegingen van de bus mee van links naar rechts schommelden en alle bovenlijven soms tegelijk naar voren doken.
Op tien, op negen, op acht kilometer daarvandaan liep de man nog altijd als iemand die nergens naartoe gaat en nergens aan denkt. Hij had geen bagage, geen vracht, geen wandelstok, niet eens een langs de weg afgesneden tak. zijn armen zwaaiden vrijelijk langs zijn lijf.
[Fragment uit Georges Simenon, Weduwe Couderc, vert. Martin de Haan. De Bezige Bij, 2016.]