Het ‘seizoen in de woestijn’ dat schrijver, dichter en cultureel antropoloog Michel Leiris (1901-1990) tussen september 1939 en maart 1940 (oftewel tijdens de zogeheten ‘schemeroorlog’) als reserve-onderofficier van het Franse leger doorbracht in Revoil Béni-Ounif, vijfhonderd kilometer ten zuiden van de havenstad Oran, in Algerije, heeft niet veel sporen nagelaten in zijn Journal 1922-1989. Maar één pagina vulde Leiris gedurende die zes maanden met notities, en die notities gaan maar over één ding. Onder het kopje ‘Maart 1940’ schetst hij in een paar pennenstreken zijn ontmoeting met Khadija bent Maamar Chachour, geboren in Algiers, drieëntwintig jaar oud – dezelfde ontmoeting waaraan hij vijftien jaar later zestig dichtbedrukte pagina’s van zijn vierdelige autobiografische werk La Règle du jeu (1948-1976) zou wijden, om precies te zijn het laatste hoofdstuk van Fourbis, het in 1955 gepubliceerde tweede deel van die cyclus. Van dat hoofdstuk, met de titel “Vois! Déjà l’ange…”, een citaat uit de slotscène van Verdi’s beroemde opera Aida, of althans van de in 1881 door Du Locle & Nuitter in het Frans vertaalde versie ervan, hebt u zojuist een Nederlandse vertaling kunnen lezen.
Leiris moet het mythologisch potentieel van het ‘tamelijk ordinaire avontuur’ dat hij in retrospectief verheft tot de ‘waardigheid van een geleefde mythe’, al dadelijk hebben aangevoeld. In maart 1940 noteert hij in zijn dagboek ‘de grote opwelling van tederheid, het verlangen om te vertroetelen, te omringen, te beschermen’.[1] Hij citeert de argotuitdrukking ‘je stengel laten afgrazen’, en tekent op hoe de ‘uiteindelijke ejaculatie’ plaatsvindt precies op het moment dat de woorden ‘twintig franc’ worden uitgesproken. De lezer van “Kijk! Daar, de engel…” herkent stenografisch genoteerde details en verbatim geciteerde uitspraken: ‘De siësta. Het bad. Terugkeer ’s avonds, en de oorring die bloedt. Kruis cadeau gekregen […].’ ‘Je bent niet bang voor de zon.’ ‘Wat doe je daar?’ ‘Ik dacht dat je een gewone soldaat was.’ Van een vrijpartij die in “Kijk! Daar, de engel…” dermate eufemistisch wordt weergegeven dat we de precieze toedracht maar met moeite kunnen reconstrueren, geeft Leiris in zijn dagboek een ondubbelzinnige beschrijving: ‘Haar wijd open geslachtsdeel, waarin ik binnendrong. Nadat er veel tijd is verstreken, meen ik diep in haar wat spiersamentrekkingen te voelen, die het bewijs zouden kunnen zijn dat ze niet ongevoelig is. Maar kort daarna krijg ik een slappe… De coïtus wordt pas de volgende ochtend – omstreeks vijf uur – hervat, tot aan mijn klaarkomen.’
Wanneer Leiris zijn Algerijnse ervaringen in de jaren vijftig te boek stelt, legt hij minder dan in zijn dagboek de nadruk op zijn ridderlijke impulsen – de ‘grote opwelling van tederheid’ en wat dies meer zij – al schroomt hij niet zijn drijfveren samen te vatten als ‘een beetje liefde van mij voor Khadija’. Wat hem vooral ontroert, en wat het verlangen losmaakt zonder voorbehoud met haar te beleven wat het leven te bieden kan hebben, is de trotse, waardige houding die hij bij Khadija waarneemt, en ook de attenties waarvan ze herhaaldelijk jegens hem getuigt. Ondanks Leiris’ terugkerende angsten voor en obsessies met aftakeling en dood, is het onmiskenbaar dat hij in die paar dagen van wonderbaarlijk harmonische, wederkerige intimiteit bezield is geweest door een zeldzame levenslust.
Leiris’ notities in maart 1940 eindigen met een verwijzing naar een aantal allegorische vrouwenfiguren die ook in zijn vroegste autobiografische werk, L’Âge d’homme (1939),[2] een grote rol spelen: ‘De nereïde van de Rode Zee,[3] of eerder nog, de engel des doods, dat wil zeggen Judit met de tederheden van Lucretia.’ Het beeld van Khadija als engel des doods, die de auteur diens sterfelijkheid aanzegt en hem waarschuwt dat de noodlottige dag nabij is, dringt zich dus al vrijwel meteen op. Alleen ontbreekt in 1940 nog de associatie met Verdi’s opera Aida, waarin de uitzinnige titelheldin het neerdalen van die doodsengel bezingt als de verlossing die haar en haar minnaar Radames in de ‘extase van een eeuwige liefde’ verenigt – de scène die Leiris aanhaalt in de lyrische slotregels van zijn tekst, waarmee de mythologisering van zijn erotische escapade compleet is.
Toch zou Michel Leiris zijn bordeelavontuur met Khadija nog eens becommentariëren. Fibrilles, het in 1966 gepubliceerde derde deel van La Règle du jeu, bevat een opmerkelijke epiloog bij het relaas dat hij daarvan geeft in “Kijk! Daar, de engel…” Tijdens die laatste entree van Khadija op Leiris’ autobiografische toneel getuigt de auteur andermaal van zijn ‘diepe gehechtheid’ aan zijn vriendin, maar levert hij tegelijk stevige kritiek op het verslag dat hij zelf eerder van zijn belevenissen gaf. In het besef van wat de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog (1955-1962) heeft losgewoeld, moet hij toegeven dat hij in dat verslag een van de moeilijkst uit te roeien vormen van koloniale mentaliteit aan de dag heeft gelegd, door namelijk ‘… van Algerije alleen de verleidelijke kanten te willen zien, met opperste miskenning van de problemen waaronder die samenleving toen al gebukt ging. Was ik niet, met voorbijgaan aan al het andere, uitsluitend gevoelig voor het zuiver pittoreske gehalte van die verschrikkelijk Madama Butterfly-achtige of zelfs Petite Tonkinoise[4]-achtige idylle (…), de zeeman of soldaat die, eenmaal thuis, tot tranen toe geroerd hulde brengt aan de overzeese vrouw van wie hij zijn speeltje heeft gemaakt, terwijl hij haar nooit een volwaardige liefde heeft gegund en haar zelfs, zoals in mijn geval, maar karige baten heeft afgestaan?’ Het perspectief van de ‘recente gebeurtenissen’ verleent met andere woorden aan het naïef beleefde sprookje een betekenis die zijn ‘heerlijke omgang met dat tegelijk zo slaafse en zo trotse meisje’ achteraf in een heel ander daglicht stelt. Hij is vervuld van ‘late schaamte’ tegenover Khadija en haar volk; hij had een land waarvan de bewoners, elk op hun eigen manier, vernederd en gekrenkt waren, gezien ‘vanuit het enge gezichtspunt van een intrige uit de opéra comique’.
Deze zelfkritiek staat niet op zichzelf en is niet of niet uitsluitend bedoeld om het knagen van een slecht politiek geweten tegen te gaan. In Fibrilles ligt ze ingebed in een reflectie over het onstuitbare stromen van de tijd, waar de veroudering van het eigen schrijven een onderdeel van is. Uiteindelijk, geeft Leiris toe, is wat van Khadija is blijven hangen ‘even conventioneel als een tarotkaart of een speelkaart, en zeker even dun’. Khadija zelf zou waarschijnlijk hebben gelachen als ze zich bevorderd had gezien tot de rang van tovenares, demon of engel des doods; zo’n ongedeeld, louter subjectief beeld, stelt Leiris, is uiteindelijk oneirisch van aard, het behoort tot de sfeer van dromen. Het schrijven, dat is onderworpen aan de tijd, kan nooit een middel zijn om de tijd te temmen – ‘niet voor en niet na de voltooiing van ons leven’.
Dat Leiris zijn amoureuze episode met Khadija inbedt in een reflectie over het onstuitbare karakter van de tijd, is allerminst toevallig. Een paar maanden voordat hij Khadija ontmoette, las hij Proust. Op 19 november 1939 schrijft hij vanuit Beni-Ounif in een brief aan zijn vrouw Zette: ‘Ik heb net in volle vaart het einde van Le Temps retrouvé gelezen. Meer en meer zie ik in hoe geniaal Proust is. Er zijn maar weinig boeken waarin ik zozeer heb gevonden wat ik zelf wil proberen te doen.’ De eerste schetsen voor Biffures, het eerste deel van het autobiografische project La Règle du jeu, ontstonden in Algerije, in het onmiddellijke kielzog van die Proustlectuur. Het is bekend, Prousts verteller ontdekt in De tijd hervonden dat ‘het echte leven, het eindelijk blootgelegde en verhelderde leven, het enige ten volle geleefde leven, de literatuur [is].’ Het kan niet anders of het ging Leiris in het ‘a priori veile avontuur’ dat hij met zijn Algerijnse vlam beleefde niet alleen om ‘een fragmentje van iets wat naar (…) liefde neigde’, maar van meet af aan ook om de tijd die hij met haar kon verliezen en vervolgens, al dan niet tevergeefs, kon trachten te hervinden – om het echte leven, dus om de literatuur.
[1] Vergelijk ook Michel Leiris, In de tegenwoordige tijd. Journaal 1922-1989, vertaling Michel van Nieuwstadt, Privé-domein, De Arbeiderspers, 1998, p. 174.
[2] Zie Michel Leiris, Arena, vertaling Kees Jongenburger, Privé-domein, De Arbeiderspers, 1981.
[3] ‘La néréide de la mer Rouge’ is een gedicht uit 1934-1935, gepubliceerd in de bundel Haut Mal (Gallimard, 1943), waarin Leiris rept van zijn vergeefse verliefdheid op een Abessijnse vrouw die hij in de vroege jaren dertig tijdens een studiereis door Afrika heeft ontmoet.
[4] ‘La Petite Tonkinoise’ is een Frans variéténummer uit 1906, met als slotregels: Ne pleure pas si je te quitte / Petite Anna (bis) p’tite Annamite / Tu m’as donné ta jeunesse / Ton amour et tes caresses / Tu étais ma p’tite bourgeoise / Ma Tonki-ki, ma Tonki-ki, ma Tonkinoise / Dans mon coeur j’gard’rai toujours / Le souv’nir de nos amours.