In het vierde arrondissement van Parijs ligt de Impasse du Boeuf, in het vijfde de Impasse des Boeufs. In het zestiende arrondissement ligt de Avenue du Bois, in het negentiende de Rue des Bois. Om van het enkelvoud naar het meervoud te gaan is er in het ene geval dus een verschil van één arrondissement nodig en in het andere een verschil van drie. Rara hoe kan dat?
De vraag is natuurlijk volkomen onzinnig, althans voor wie in straatnamen niets anders ziet dan handige kapstokjes waaraan je individuen en instanties kunt ophangen om ze niet kwijt te raken. Voor Jacques Roubaud – want van hem is de vraag afkomstig – liggen de zaken anders. Namen zijn woorden, ze verwijzen niet alleen naar de werkelijkheid maar ook naar elkaar, en in hun stille samenspraak roepen ze tal van nieuwe, mogelijke werelden op. Bijvoorbeeld de wereld waarin grammaticale categorieën verbonden zijn met Parijse arrondissementen, of de wereld waarin Christian Marin (zoiets als Christiaan Zeeman) in de Rue du Sahel woont – de woestijn als zee van zand?
Jacques Roubaud (1932) is geen onbekende in ons land. Twee romans en een dichtbundel van zijn hand verschenen in vertaling, en vorig jaar was hij te gast op Poetry International. Zijn nieuwste dichtbundel staat volledig in het teken van de grote stad. La forme d’une ville change plus vite, hélas, que le coeur des humains, heet het boek voluit, en alleen al uit de titel – een lichtelijk gewijzigd citaat uit ‘Le Cygne’ van Charles Baudelaire – blijkt hoe Roubaud naar zijn thema kijkt, namelijk vanuit het perspectief van de literatuur en de taal. De 150 gedichten die de bundel telt proberen de concrete stad niet zozeer te typeren of te suggereren, ze gebruiken hem veeleer als een toetssteen voor overgeleverde waarheden. ‘Rue Pavée / ne l’est plus’, luidt het kortste gedicht: ‘De Plaveienstraat / is dat niet meer’ – ongetwijfeld omdat hij nu geasfalteerd is.
Roubaud is niet de eerste die de stad zo benadert. Voor een groot deel laat zijn bundel zich lezen als een hommage aan Raymond Queneau, de auteur van Courir les rues (‘Door de straten dwalen’, 1967), een merkwaardige verzameling gedichten, terloopse observaties en anekdoten met Parijs als middelpunt. Ook Queneau gaat van de taal naar de stad in plaats van andersom, getuige bijvoorbeeld het extreem korte tekstje ‘Rue Pierre-Larousse’:
MIRABEAU: Frans redenaar (1749-1791)
Encycl. Onder zijn brug stroomt de Seine.
De Pont Mirabeau dankt zijn faam aan het gelijknamige gedicht van Apollinaire (eerste regel: ‘Sous le pont Mirabeau coule la Seine’), Pierre Larousse is de samensteller van de beroemde encyclopedie, en Queneau verbindt die twee gegevens tot een fictief encyclopedisch lemma, waarin de werkelijkheid de uitdrukking van een dichterlijke waarheid is geworden.
Ook bij Roubaud duikt de stadsdichter Apollinaire regelmatig op. Een grappig voorbeeld is de herschrijving van ‘Pont Mirabeau’ vanuit de gedachte dat de Seine in Parijs eigenlijk Yonne zou moeten heten, omdat bij een samenkomst van twee rivieren de langste zijn naam geeft aan de nieuwe stroom. ‘Sous le Pont Mirabeau coule l’Y-onne,’ schrijft Roubaud, ‘Et nos amours / Faut-il qu’il m’en souvionne / La joie venait toujours après la ponne.’ Het is meer dan een melig taalspelletje: als de rivier anders heet, klopt ook de door Apollinaire verwoorde waarheid niet meer – waarmee impliciet een antwoord is gegeven op de vraag uit Roubauds vorige gedicht, dat óók al ‘Pont Mirabeau’ heet: ‘Sous le pont Mirabeau coule la Seine / Pourquoi voulez-vous donc qu’il m’en souvienne?’ Antwoord: omwille van het rijm. De macht van de naam moet niet worden onderschat.
Zelfs in een parodie op Apollinaire klinkt Queneau op de achtergrond mee. Vooral in de eerste helft van de bundel is er nauwelijks een bladzijde te vinden waar Roubaud niet expliciet of impliciet naar zijn inspirator verwijst, en van de gedichten waarin die verwijzingen ontbreken zouden er vele evengoed door Queneau zelf geschreven kunnen zijn. Een feest van herkenning dus, voor wie enigszins op de hoogte is van diens werk. Bijvoorbeeld: het eenregelige gedicht ‘Philatelie’ (‘Au carré Marigny pas un timbre Queneau’) is een stuk minder raadselachtig wanneer je Queneaus even korte gedicht ‘Ce jour-là’ kent: ‘J’acquis un timbre Proust au carré Marigny.’ En opnieuw is de suggestie dat er een mogelijke wereld bestaat waar alexandrijnen, schrijversportretten en de postzegelmarkt op het Carré Marigny onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Elke literaire vorm is niet alleen per definitie herhaalbaar, hij vráágt ook om een herhaling – juist in die herhaling ontstaat het verschil. Van dat besef zijn Roubauds gedichten doortrokken, en een epigonist kun je hem dan ook onmogelijk noemen, hoe dicht hij soms ook tegen zijn voorbeeld aanschurkt. Neem nu ‘Rue Volta’, een variatie op het gelijknamige gedicht van Queneau. Er is geen ‘oud klein winkeltje’ meer op nummer 5 van de Rue Volta, constateert Roubaud: sinds Courir les rues is Parijs flink veranderd. Wel staan er voor de deur van nummer 7 twee welvarende onderdanen van – misschien – het land dat vroeger Opper-Volta heette. En het gedicht besluit net als bij Queneau met een virtuoos woordspel, in dit geval over de equatoriale behoeftigheid ‘que la vie compensa là / pensala pensala / pense à la Haute-Volta’.
Veel van Roubauds gedichten gaan op vergelijkbare wijze over een Parijs dat niet meer beantwoordt aan de beschrijvingen die Queneau, Apollinaire en anderen ervan hebben gegeven in hun gedichten. Vandaar natuurlijk ook de titel van de bundel: de stad verandert sneller dan een mensenhart. Maar die verandering is niet waar het Roubaud uiteindelijk om te doen is. Het is niet meer dan een aanleiding, een voorwendsel om poëzie te bedrijven, en wel een soort poëzie waar wij met ons postromantische originaliteitscomplex altijd een beetje op neerkijken: genrepoëzie. In navolging van Queneau laat Roubaud zien dat uit elk gedicht ‘regels’ kunnen worden afgeleid die als basis voor een nieuw genre kunnen worden gebruikt. Poëzie als spel.
‘Speelse’ poëzie hoeft absoluut niet vrijblijvend te zijn. Dat bewijst Roubaud eens temeer met de sonnettenreeks ‘Square des Blancs-Manteux, 1983’, een ‘meditatie over de dood volgens het protocol van Joseph Hall’, zonder twijfel het hoogtepunt van de bundel. Eerder had hij met Quelque chose noir (1986, gedeeltelijk vertaald door Jan H. Mysjkin) al geprobeerd uitdrukking te geven aan zijn verdriet om de dood van zijn vrouwAlix Cléo, nu zet hij dat rouwproces voort in een zeer barok aandoende, bedwelmend strakke vorm. Om een indruk te geven:
À l’entrée de la Mort, où tu entres, désentre,
Décentre de la Mort la démence et le sens,
Du Senti de la Mort t’absente, et te ressente,
Consente de la Mort la constante Constance.
Je hoeft niet heel goed Frans te kunnen lezen om de muziek en de tragiek van deze gedichten tot je te laten doordringen: de klank doet zijn werk, door de vele herhalingen en de ritmische regelmaat klinken de achttien sonnetten als eindeloze bezweringsformules. Een beter pleidooi voor genrepoëzie – en voor poëzie überhaupt – is nauwelijks denkbaar.
- Jacques Roubaud, La forme d’une ville change plus vite, hélas, que le coeur des humains. Gallimard, 1999.
[de Volkskrant, 15 oktober 1999, © Martin de Haan]