Wat kan literatuur nog zijn en doen in het tijdperk van Twitter en Instagram? Moet ze de maatschappelijke ontwikkelingen volgen, of kan ze ook het voortouw nemen? Onderstaand stuk, verschenen in de Volkskrant van 29 mei, kan ook als een bescheiden poëtisch manifest worden gelezen: een bijsluiter bij mijn in juni verschenen roman Ramkoers.
Het is weer Boekenweek! Eindelijk, na drie maanden uitstel waarin de boekwinkels nauwelijks klanten konden ontvangen, terwijl de bibliotheken dicht waren (maar gelukkig waren de slijterijen open, dat maakte veel goed). Niet dat we ons nu ineens massaal mogen gaan verdringen in die boekwinkels om ons jaarlijkse boek te kopen en daarmee het Geschenk in ontvangst te nemen, maar toch: de Boekenweek is een teken van hoop.
Ook van wanhoop trouwens, want het water staat een groot deel van de boekenbranche als niet-essentiële hobby inmiddels tot de lippen, en het is nog maar de vraag of een tsunami van uitgestelde en nu dan toch maar uitgebrachte titels (om nog maar te zwijgen van de golf van lockdownschrijfsels) daar veel verandering in kan brengen. Want om nog even in watersferen te blijven: de boekhandels hebben domweg niet genoeg liquiditeit om al die boeken in te kopen, de oplagen zijn dan ook klein en de kans groot dat titels onopgemerkt blijven, niet in de laatste plaats omdat ook de media maar een miniem deel van al die boeken onder de aandacht kunnen brengen.
Toch overheerst in boekenland de hoop, en terecht. Zelfs in de bv Nederland zijn boeken niet alleen koopwaar, maar in de eerste plaats geestesproducten: schoenen draag je, door goede literatuur word je gedragen, als consument én als mens. Niet vanwege een of ander 19de-eeuws bildungsideaal, maar simpelweg omdat het boek als medium ook na drie millennia nog niets aan doeltreffendheid heeft ingeboet waar het gaat om het prikkelen van de little grey cells waarmee we ons van de apen onderscheiden. Hoewel apen inderdaad geen schoenen dragen, daar heeft Hugo de Jonge wel een punt.
Ook het thema van deze Boekenweek mag gerust prikkelend worden genoemd: ‘tweestrijd’, een prikkelender thema is haast niet denkbaar (driestrijd, vijfstrijd?). Je zou zelfs kunnen stellen dat dit het universele literaire thema bij uitstek is, want wat doet goede literatuur anders dan vormen van tweestrijd ten tonele voeren? Slechte literatuur trouwens ook, gezien de vijf (vijf!) boeken die momenteel leverbaar zijn onder de titel Tweestrijd. Gelukkig is er nog geen Mijn tweestrijd gesignaleerd, maar wat niet is kan nog komen.
In slechte literatuur wordt de tweestrijd meestal netjes opgelost, misschien is dat zelfs wel een definitie van slechte literatuur. Maar er zijn ook schrijvers (m/v/x) die van de echte, onoplosbare tweestrijd juist hun handelsmerk hebben gemaakt. Michel Houellebecq bijvoorbeeld, die al in een vroeg interview opmerkte: ‘Persoonlijk zie ik maar één weg, namelijk om compromisloos de tegenstrijdigheden te blijven verwoorden waardoor ik word verscheurd, in de wetenschap dat die tegenstrijdigheden later zeer waarschijnlijk kenmerkend zullen blijken voor mijn tijd.’
Dat is inderdaad het interessante aan goede literatuur, misschien is het er zelfs wel een mogelijke definitie van: dat de erin opgevoerde tweestrijd niet zomaar een privédingetje is, maar voortvloeit uit of model staat voor een bepaalde situatie in tijd en ruimte waar de lezer zelf ook mee wordt geconfronteerd.
Neem het liberalisme, een geliefde kop van Jut in de romans van Houellebecq. De schrijver laat met duivels genoegen zien wat de fatale gevolgen zijn als de mens in een ‘wereld van markt en strijd’ ook zichzelf tot handelswaar maakt – terwijl diezelfde mens ondertussen droomt van reusachtige hypermarkten met 14 soorten hummus en andere heerlijkheden die voor zijn genot van heinde en verre worden aangevoerd: de kop van Jut is een Januskop.
Onbesliste tweestrijd neemt kortom vaak, zo niet altijd, de vorm van ambiguïteit aan: twee elkaar uitsluitende betekenissen of visies strijden om voorrang, maar geen van beide slaagt erin de ander voorgoed uit te schakelen. Dat is voor de lezer of kijker niet bijzonder comfortabel, maar juist dat gebrek aan comfort maakt van goede literatuur een experimenteel neurobiologisch wapen, zoals Maurice G. Dantec het noemt.
De tweestrijd hoeft overigens niet per se ‘realistisch’ te worden verbeeld zoals bij Houellebecq. Ook een groteskere vorm, zoals bij een schrijver als Kafka, kan bijzonder doeltreffend zijn in het creëren van ambiguïteit: zijn Amerika, Het slot en Het proces komisch, of juist tragisch? Hoewel de realistische en de groteske benadering dichter bij elkaar liggen dan je aanvankelijk zou kunnen denken, want er is maar weinig nodig om van een vermeend neutrale spiegel een vervormende lachspiegel te maken.
Dat blijkt trouwens ook al wel uit de manier waarop Stendhal, de 19de-eeuwse bedenker van die spiegelmetafoor, in Het rood en het zwart het mechanisme van het realisme beschrijft. In de vertaling van Hans van Pinxteren: ‘Ja mijnheer, een roman is een spiegel die men voortdraagt langs de hoofdweg. Nu eens weerkaatst hij voor u het blauw van de hemel, dan weer de modderpoelen op de weg. En dan wilt u de man die de spiegel op zijn rug draagt ervan betichten dat hij immoreel is! Zijn spiegel laat het slijk zien, en u geeft de schuld aan de spiegel! Geef veeleer de schuld aan de hoofdweg waar de plas ligt, of liever nog aan de wegopziener die het water laat staan tot het slijk wordt.’
Twee dingen zijn hier onverminderd actueel aan. Ten eerste natuurlijk het feit dat de spiegel niet op een vaste, neutrale plaats staat, maar wordt voortgedragen op de rug van de schrijver: hij beweegt alle kanten op, niet gericht maar ‘blind’. De voortlopende schrijver kan zelf het weerkaatste beeld niet zien.
Ten tweede het verband met de moraal. Mogen we het de schrijver kwalijk nemen als de spiegel op diens rug iets laat zien wat ons onwelgevallig is? Nee! roept Stendhal uit: los eerst de problemen in de echte wereld maar op, dan volgt de roman vanzelf.
Dat klinkt heel redelijk, en iemand als Houellebecq zou zich er waarschijnlijk goed in kunnen vinden. Spreken we schande van het niet expliciet afgekeurde sekstoerisme in zijn roman Platform? Dan moeten we eerst maar eens zorgen dat de logica van vraag en aanbod die aan de mondialisering ten grondslag ligt een halt toe wordt geroepen. Zijn we in Elementaire deeltjes verontwaardigd over de vervanging van de mens door een op goedheid voorgeprogrammeerde nieuwe soort? Dan moeten we eerst maar eens goed in de spiegel kijken – en niet voor niets had de Nederlandse jubileumeditie van dat boek een spiegelend zilveren omslag.
Toch wringt er wel iets in dat stendhaliaanse model, want waarom zou de roman altijd moeten volgen, weerspiegelen, en nooit eens het voortouw mogen nemen? De tweestrijd die de schrijver voortdrijft over de hoofdweg kan bij de lezer toch ook iets losmaken, in beweging zetten, als een experimenteel neurobiologisch wapen dus inderdaad, dat zich niet gewoon neerlegt bij de status quo, maar daar verandering in probeert te brengen?
Van de realistische, zuiver beschrijvende roman naar de geëngageerde roman is het overigens maar een kleine stap, getuige bijvoorbeeld het werk van de naturalist Émile Zola, en dat is ook logisch: door misstanden te beschrijven, stel je ze tegelijk de kaak, en omgekeerd kan een roman ook juist het goede voorbeeld geven door een ideale wereld te schilderen. De vraag is alleen of het werkt. Leven we door De pest van Albert Camus, met zijn humanistische boodschap, in een betere wereld? Houellebecq zou het antwoord wel weten: ‘Literatuur dient nergens toe,’ luidt de vrolijke stelling waarmee hij een van zijn essays begint.
Maar ook los van de al dan niet bewezen werkzaamheid roept het idee van geëngageerde literatuur een paar grote vragen op. Bijvoorbeeld: gaan al die goede bedoelingen niet ten koste van de literaire zeggingskracht, is een geëngageerde roman niet gewoon een verkapt pamflet dat na consumptie kan worden versnipperd in de kattenbak? En misschien nog wel belangrijker, veroudert zo’n roman niet net zo snel als de samenleving waarin hij is ontstaan haar morele huid afwerpt en vervangt door een nieuwe?
Goede bedoelingen leveren vaak slechte maaltijden op, en hetzelfde geldt in de literatuur. Toch zou het ronduit absurd zijn als de roman alleen maar veilige, voor de porseleinkast geschapen art pour l’art mocht zijn. Schrijvers staan in de wereld en willen voorop kunnen gaan, sommigen toch in elk geval. Maar hoe?
Een van de mogelijke antwoorden, zo niet het enige, luidt: door te zoeken naar een nieuwe taal en literaire vorm. Dat het gros van de geëngageerde literatuur, zowel ‘links’ als ‘rechts’, qua taal en vorm bijzonder traditioneel of zelfs ronduit oubollig is, mag geen toeval heten: de verpakking mag niet afleiden, de lezer moet direct kunnen doorstoten naar de boodschap. En daarna wacht de kattenbak.
Literaire vernieuwing kan nooit een doel op zich zijn. Maar zoals Marcel Proust schrijft in een brief aan Mme Strauss, die model stond voor twee van zijn belangrijkste personages: ‘Je kunt de taal alleen verdedigen door haar aan te vallen.’ Taal die is verworden tot een systeem van grammaticale en stilistische regeltjes die we op de middelbare school krijgen aangeleerd, is niet gevaarlijk meer, ze heeft haar trefkracht verloren. En hetzelfde geldt voor de literaire vorm.
Kan de literatuur, als ze niet permanent achter de feiten aan wil lopen of de status quo in stand wil houden, die regeltjes dan niet beter gewoon loslaten en de deuren naar de wilde, ‘diverse’ werkelijkheid wijd openzetten? Dat zou mooi in de tijdgeest passen, nu in Vlaanderen wordt gepleit (door anderen schrijfster Kristien Hemmerechts) voor afschaffing van de dt-regel, de nieuwe ANS de spreektalige constructie ‘groter als’ niet meer afkeurt en de universiteit van Hull het hele idee van correct taalgebruik afdoet als ‘homogeen, Noord-Europees, wit, mannelijk en elitair’ (als dat tenminste geen apocrief verhaal is, want bij de universiteit zelf is nergens een bron van dat citaat te vinden: alle media schrijven elkaar na).
Maar zo eenvoudig ligt het niet. Je kunt verstarde regeltjes en conventies alleen aanvallen en ondermijnen als je ze eerst kent en beheerst. Neem alleen al zoiets eenvoudigs als interpunctie: er gaapt een enorme kloof tussen een spontane, ondoordachte kommazetting en het expres weglaten of toevoegen van komma’s op plaatsen waar het ‘verzorgde taalgebruik’ een duidelijke regel kent (die de corrector vervolgens toch nog even fijntjes in herinnering brengt). En dat geldt voor alle nieuwe literaire procedés: ze ontlenen hun werkzaamheid aan de conventie waartegen ze zich afzetten – en verliezen die werkzaamheid zodra ze zelf weer tot conventie verstarren.
Wat de literatuur daarom nodig heeft is een permanent literair engagement, een engagement dat alléén de literatuur kan aangaan. De roman kan daarbij een voorbeeld nemen aan de poëzie, die zich dat engagement al volledig eigen heeft gemaakt, zonder overigens maatschappelijk engagement uit te sluiten. Alleen door de taal te blijven aanvallen kan de schrijver de spiegel op zijn rug vóór blijven.