Hoewel van zeer veel dichtbundels de opbouw al dan niet grondig bestudeerd is, zijn er tot nu toe nauwelijks studies te vinden die het probleem van omvang en ordeningsprincipes van dichtbundels in zijn algemeenheid benaderen. Blijkbaar heeft elke bundel zozeer zijn eigen idioom dat slechts weinigen zich geroepen voelen om een inventarisatie te maken van de constanten die terugkeren in alle variaties op het thema dichtbundel. Wie daartoe echter toch een poging wil wagen, doet er goed aan om uit te gaan van de aanverwante problematiek van de gedichtencyclus, waar iets meer publicaties over bestaan. In wat volgt zal ik, aan de hand van een van die publicaties, in het kort proberen aan te geven waar de theorie van de gedichtencyclus te kort schiet en de noodzaak oproept van een algemene theorie van de dichtbundel.
Wat is precies een gedichtencyclus? De eerste die heeft getracht, die vraag in haar algemeenheid te beantwoorden, is Joachim Müller. Hij begint zijn artikel ‘Das zyklische Prinzip in der Lyrik’ (1932) met de constatering dat het begrip gedichtencyclus een interne contradictie lijkt te bevatten, aangezien wat hij het ‘cyclische principe’ noemt ‘die als Gattungskonstituens gegebene Gerundetheit und Einzelheit des lyrischen Gedichtes aufhebt und das lyrische Ganze zum Teilglied einer “Reihe” macht’.[1. Germanisch-Romanische Monatsschrift 20:1-2 (1932), p. 1.] Dat de termen ‘gedicht’ en ‘cyclus’ echter niet werkelijk onverenigbaar zijn, beargumenteert Müller als volgt:
Das Gedicht, das im ‘Zyklus’ erscheint, ist dennoch Lyrik und wird, isoliert betrachtet […], durchaus die Formgesetze der Lyrik erfüllt zeigen. Immerhin wird ein solches Gedicht seinen ganzen ‘Sinn’ nur enthüllen, wenn es in Zusammenhang mit anderen Gedichten der betr. ‘Reihe’ gesehen wird. (p. 1-2)
Müller verkondigt hier een taxonomische opvatting: volgens hem vormt de gedichtencyclus een soort binnen het genre der lyriek. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat hij de rest van zijn artikel op goed aristotelische wijze besteedt aan de bepaling van het wezen en de functie van het cyclische principe.
De resultaten van die analyse doen er hier minder toe dan de gebruikte methode. Volgens Müller moet de vraag naar het wezen en de functie van het cyclische principe op zuiver inductieve wijze worden beantwoord: ‘Am historischen Stoff wird aufgezeigt, worauf das den Zyklus bestimmende Prinzip […] beruht’ (p. 2). Maar deze methode lijkt niet zonder problemen. Als immers nog niet bekend is wat de wezenkenmerken van de gedichtencyclus zijn, hoe kan men dan een concrete dichtbundel als cyclus herkennen? De voor een inductieve werkwijze noodzakelijke afbakening van het te analyseren corpus is slechts mogelijk vanuit een zekere voorkennis van de toekomstige onderzoeksresultaten.
Mülller lost dit probleem op door te stellen dat de selectie van het te bestuderen materiaal een kwestie van intuïtie is – het daarop gebaseerde onderzoek moet uitwijzen in hoeverre de intuïtieve aanvangshypothese bijgesteld moet worden. Het is echter de vraag of dit een bevredigende oplossing is. Immers, als de intuïtie niet op ervaring met gedichtencycli berust, waarop dan weI? Als men het alternatief van het aangeboren inzicht in het wezen der dingen afwijst, blijft slechts de mogelijkheid over dat de intuïtie wordt gestuurd door het begrip gedichtencyclus. Deze mogelijkheid ligt erg voor de hand: gaf Müller niet zelf voorafgaand aan zijn onderzoek, voorafgaand dus aan elke ervaring met gedichtencycli, een analyse van het begrip?
Deze constatering heeft verregaande consequenties. Immers, als het begrip voorafgaat aan de ervaring, kan het onmogelijk een objectieve stand van zaken weergeven. Integendeel: het vormt een subjectief uitgangskader dat niet descriptief maar prescriptief van aard is. Pas binnen dat kader komt het object, in ons geval de gedichtencyclus, tot stand.
Wanneer we nu met deze kennis in ons achterhoofd terugkijken naar Müllers analyse van het begrip gedichtencyclus, wordt duidelijk wat de ware aard is van de spanning die hij binnen dat begrip constateert. Die spanning treedt namelijk alleen op als aan de term ‘gedicht’ tegelijkertijd de (onverenigbare) eisen van zowel het genre als de soort worden gesteld. Eenzelfde gedicht kan immers niet op hetzelfde moment als autonoom en niet-autonoom worden beschouwd. Müller gaat aan dit tijdsaspect voorbij. Hij neemt aan dat als een tekst ‘isoliert betrachtet’ aan de eisen van het lyrische genre voldoet, hij dat ook wel zal blijven doen wanneer men hem vanuit een ander, ja zelfs tegengesteld uitgangskader beschouwt. Uit het voorgaande blijkt echter dat dit onmogelijk het geval kan zijn: aangezien elk uitgangskader zijn eigen object genereert, hebben we niet te maken met een object dat van verschillende kanten belicht wordt en zichzelf daarbij steeds meer blootgeeft, maar met een veelheid aan objecten, die even incommensurabel zijn als de kaders waar ze aan ontspringen.
De moraal van dit verhaal moge duidelijk zijn: de vraag is niet of de gedichten van een concrete bundel met elkaar samenhangen – het bevestigende antwoord op die vraag is immers met het uitgangskader gegeven – maar hoe en in welke mate ze dat doen. In mijn onderzoek zal ik dan ook proberen een formeel model op te stellen waarmee de specifieke structuur van elke willekeurige dichtbundel in algemene termen kan worden beschreven. Dat is geen pleidooi voor het op een grote hoop gooien van alle dichtbundels. Integendeel: wie twee dingen niet eerst onder één noemer brengt, kan ze onmogelijk als verschillend herkennen en waarderen.
[Dit tekstje uit 1990 vormde het startschot voor mijn promotieonderzoek naar de opbouw van de dichtbundels van Raymond Queneau, © Martin de Haan.]