Een roman die zich afspeelt tussen twee identieke zinnetjes. Dat is Ik ben weg, waarmee Jean Echenoz in 1999 de Prix Goncourt won (de jury vervroegde de bekendmaking zelfs om een andere jury voor te zijn). Twee identieke zinnetjes: ‘Ik ben weg.’ Na 250 bladzijden zijn we nog even ver. In de romans van Jean Echenoz wil het niet zo vlotten.
Toch kun je niet zeggen dat daarin geen voet wordt verzet. Iedereen is juist voortdurend onderweg – maar waarheen. Neem nu Ferrer, de held van Ik ben weg. Hij reist naar de Noordpool om een kunstschat op te halen, raakt die kwijt, gaat de dief achterna en krijgt hem inderdaad bij de kladden. Kunstschat gered. Maar is Ferrer nu gelukkig, zoals zijn voornaam Félix suggereert? ‘Gelukkig, wie der dingen oorzaak mocht doorgronden,’ zegt Vergilius. Zoveel is Ferrer niet gegeven. De lezer evenmin.
Echenoz speelt met onzekerheden. Hij ontleent zijn plot vaak aan een genre van de ontspanningslectuur en holt dat vanbinnen uit, zodat alleen het geraamte nog overeind staat, als een kaartenhuis dat elk moment kan instorten. Maar dat zie je pas bij herlezing: dan wordt duidelijk hoeveel eigenlijk ónduidelijk is. De wereld is een woud van symbolen waarvan de symboliek ons ontgaat.
Toch is Echenoz allesbehalve een pseudo-diepzinnige symbolenkramer. Zijn kracht is juist de totale afwezigheid van diepte: net als de 18de-eeuwse schilder Chardin laat hij de dingen glanzen in hun zuivere uiterlijkheid, onnadrukkelijk maar o zo verleidelijk, niet in de laatste plaats door zijn ingetogen maar altijd verrassende humor.
Humor is een serieuze zaak van mensen die weigeren de wereld volledig serieus te nemen. Daarom zijn kunst en humor nauw met elkaar verwant: ze zoeken grenzen op, relativeren, zetten vraagtekens. Dat doet Echenoz inderdaad voortdurend, niet expliciet maar tussen de regels door, voor wie het zien wil.
Hier bijvoorbeeld: ‘In de omgeving van de Madeleine hingen uitgedoofde sterren aan elektrische slingers boven straten die nog leger waren dan de metro. De opgesmukte etalages van de luxeboetieks attendeerden de afwezige voorbijgangers erop dat het leven zou doorgaan na de feestelijkheden rond de jaarwisseling. Eenzaam in zijn jas liep Ferrer om de kerk heen.’ De mens, een aangekleed deel van de ruimte, schrijft een andere Franse schrijver (ene Houellebecq).
Alle personages van Jean Echenoz zijn overlevenden: schipbreukelingen uit een betere wereld, elk op zijn eigen eilandje beland. De tijd gaat door, de geschiedenis staat stil. We kunnen nog zoveel kunstschatten uit het Canadese pakijs halen, we kunnen nog zo vaak bestolen worden en de dief al dan niet bij de kraag vatten, uiteindelijk verandert er niets: de speelruimte is minimaal.
Tijd zonder geschiedenis is lege tijd, ruimte zonder communicatie is lege ruimte. Wat Echenoz ons met al zijn lichtheid laat horen is dan ook niets anders dan het geluid van de leegte. Vraag niet hoe het klinkt: voor iedereen anders, waarschijnlijk. Ik meen een lach te horen, maar misschien is dat wel de echo van mijn eigen stemgeluid. Met Jean Echenoz valt heel wat af te lachen. Tot huilens toe.
- Jean Echenoz, Je m’en vais. Minuit, 1999.
[de Volkskrant, 2 december 2005, © Martin de Haan. Dit stuk, geschreven voor een rubriek over bekroonde boeken, is een compacte versie van de oorspronkelijke recensie, verschenen op 12 november 1999]