Borges zegt: ‘De roman is een bijgeloof van onze tijd’, maar Borges is erg netjes.
[momenten in mijn santenkraam]
Er zijn waarschijnlijk drie of vier momenten in mijn santenkraam. Eerst natuurlijk Vies minuscules, de schrijver die niet schrijft, de schertsfiguur die dorpsgekken en dode verwanten verheerlijkt, die voor zichzelf een stamboom verzint, die zich beroept op zijn spoorloze vader, die schrijft voor de doden in de devote hoop dat ze antwoord zullen geven (en in zekere zin hebben ze misschien ook wel antwoord gegeven). Het tweede moment is de hele reeks van schilders met hun modellen , waarin het op flagrante wijze gaat over representatie, over de ijdelheid en noodzaak ervan, maar waarin het belangrijkste voor mij waarschijnlijk het gelijkschakelen van de waardehiërarchie is geweest, het zoeken naar de kleinste gemene deler menselijkheid tussen onbetwistbaar grote geesten, Van Gogh, Watteau, en een onnozele postbeambte of een zwaarmoedige hofpredikant. Vervolgens de reeks van halve ficties over schrijvers, Rimbaud le fils en Trois auteurs: ook daar, net als in Vies minuscules, is er sprake van een gefantaseerde stamboom, maar ditmaal een literaire, en van een dialoog met de doden, misschien een appèl aan de doden, dat ik karikaturaal als volgt zou kunnen formuleren: hoe hebben jullie zulk werk kunnen maken, terwijl jullie zo kleinmenselijk waren als jullie waren? Hoe hebben jullie van negativiteit een deugd gemaakt? Dat is al met al niet zo ver verwijderd van wat er op het spel stond in Vies minuscules. En dan is er een vierde reeks, die op dit moment bezig is te ontstaan, waarvan ik met Mythologies d’hiver het eerste deel publiceer maar waarover ik maar met moeite iets kan zeggen omdat ik geen afstand heb tot wat ik doe, en waarvan ik absoluut niet weet hoe het ontvangen zal worden. Het zijn zeer korte verhalen, van maar drie of vier pagina´s, waarin ik me als het ware bedien van de geschiedenis, dat wil zeggen van alles wat door monniken, kroniekschrijvers of notarissen is geschreven, oftewel met buitenliteraire doeleinden, en probeer dat alles over te hevelen in de schoot van de literatuur. Zo geformuleerd klinkt het heel ambitieus, de autobiografie van de menselijke soort en dergelijke, maar het is simpel: ik zoek naar mensen in het archief, ik vind ze en ik probeer ze opnieuw tot leven te wekken.
(Thierry Bayle, Le Magazine littéraire, 1997)
[een soort onopzettelijk zelfinzicht]
Mijn bedoeling was om te beginnen aan een roman, al voelde ik me daartoe – en was ik daartoe – totaal niet in staat. Tot mijn vijfendertigste heb ik geleefd in die onmogelijkheid. Er was een soort categorische imperatief die allesbepalend was voor mij: een grote roman schrijven. Maar daarmee viel niets aan te vangen: ik had nauwelijks een leven, geen werk of sociale activiteiten, het idee van de roman was er alleen om de werkelijkheid die ik was te ontkennen, om dat boeltje op te smukken met wat ik aan ouderwetse recepten bijeengesprokkeld had. En natuurlijk werkte dat niet. Ik heb altijd gedacht dat het enige wat volledig buiten mijn bereik en buiten mijn mogelijkheden lag, de literatuur was. Nog steeds heb ik behoefte dat te geloven, om mij ertoe aangetrokken te voelen. En toen ik besefte dat er jaren waren verstreken in die stompzinnige, volkomen romaneske zoektocht, toen zei ik bij mezelf, dankzij een soort onopzettelijk zelfinzicht, dat dáár, in wat er werkelijk was gebeurd terwijl ik vergeefs had geprobeerd mijn leven op het spel te zetten, de stof lag voor een soort boek. Dat zelfinzicht, dat is Vies minuscules.
(Marianne Alphant, L’oeil de la lettre, 1994)
[het energetisch potentieel van het proza]
Ja, het is haast een roman, die Grande Beune. In elk geval is het zo ontvangen. Het aanvankelijke project was veel weidser: het was getiteld L’Origine du monde, met een verwijzing naar Courbet en naar de massieve begeerte opgeroepen door mijn sigarettenverkoopster, die het hart van het verhaal uitmaakt, als ik zo mag zeggen, of de buik ervan, en ook omdat de prehistorie en het primitieve er een grote rol in spelen. Maar met alle ophef die er de laatste jaren over het schilderij van Courbet is gemaakt, moest ik die titel wel laten vallen. En om terug te komen op de ‘roman’: het honderdtal pagina´s dat is gepubliceerd, onder de titel La Grande Beune, bedraagt minder dan een derde van het geschrevene. Want die ongepubliceerde twee derden, die twee derden extra, die waren twee derden te veel. Het was ‘een hele roman’, precies: het was gefabriceerd, voorbedacht, gelikt en onvermijdelijk getrukeerd, aangezien het de willekeur van een tamelijk versleten vorm najoeg, die van het kleine object van driehonderd pagina´s dat de markt koestert onder de naam roman. Uitsluitend wat gepubliceerd is, verdiende het te worden gepubliceerd: het krankzinnige, uitzichtloze verlangen van een zeer jonge man naar een schone dame, een verlangen dat ikzelf gedurende honderd pagina´s heb ervaren. Daarna was er actie nodig, geslachtsverkeer of het verzaken eraan, ontucht of moord, verwikkelingen zoals dat heet, al die zeer betrekkelijke en willekeurige voorvallen waarin de roman gaandeweg het energetisch potentieel van het proza verliest.
(Thierry Bayle, Magazine littéraire, 1997)
[gehoorzamen aan een maatschappelijk dictaat]
In een politieroman haalt de held een blaffer tevoorschijn. In La Grande Beune had ik wat anders tevoorschijn moeten halen om de sigarettenverkoopster te bevredigen, maar dat was elders in het verhaal al tevoorschijn gehaald. Er bestaan al zoveel romans waarin ze weet ik wat tevoorschijn halen om de sigarettenverkoopster te bevredigen… Maar de lezer, die wordt niet bevredigd! Dan kun je de dingen maar beter laten voor wat ze zijn. Ik heb mooi praten, ik die niet tot méér in staat ben geweest. (…) Het voelde voor mij als een verschrikkelijke afgang, aangezien ik er niet in was geslaagd van dat zaakje een roman te maken, een roman zoals die van Umberto Eco, een goed doortimmerd geval dat overal wordt vertaald, dat wordt verkocht. In mijn hoofd is ‘een roman maken’ synoniem met ‘je slag slaan’. ‘Ik maak een roman’, dat betekent ‘ik verkoop’. Voor mij is het een commerciële categorie. En die ‘slag’ zou ik maar al te graag willen slaan! (…) Misschien ben ik niet in staat een roman te schrijven, maar tegelijk komt de roman op mij over als iets ontzettend artificieels. Het is iets waarvan je de kneepjes maar al te makkelijk kunt vatten, waarvan je de ins en outs doorziet. (…) Het is maakwerk, aangenaam maakwerk, daar niet van, want je moet nu eenmaal lezen voor het slapengaan – je hebt de keus tussen een Lexomil en een boek – maar overduidelijk is dat allemaal in elkaar gezet opdat de goeiige baliekluivers van de journalistiek zeggen dat die roman onberispelijk gecomponeerd is, met een begin en een ontknoping, elementen die uitentreuren worden herhaald. (…) We bevinden ons op een punt van de literatuurgeschiedenis waarin driehonderd pagina´s vullen neerkomt op het gehoorzamen aan een maatschappelijk dictaat. (…) Als ik in de zwaargewichtklasse zit met Umberto Eco, dan kan ik het schudden. Ik heb een veel kleinere computer dan hij, ik ben minder ontwikkeld, minder levenslustig, minder wilskrachtig. Ik kan onmogelijk standhouden in die constellatie zonder mijn leven te riskeren.
(Marianne Alphant, openbaar interview Beaubourg, 1996)
[nounou, wat spannend!]
Het slechtste in de literatuur, zei Céline over Proust, maar Céline hield van niemand en vooral niet van Proust: de grote vraag is of Titi neukt met Toto. Nounou, wat spannend! Al zie je dat thema natuurlijk al terug in La Princesse de Clèves.
(Jean-Louis Tallon, Hors Press, 2004)
[de roman ontdaan van zijn rompslomp]
Is de roman een uitgeput genre, zoiets als de klassieke tragedie ten tijde van Voltaire? Voorzover ik zelf mijn armen niet helemaal laat hangen, voorzover ik tekstjes maak die ondanks alles op romans lijken, korte romans weliswaar, maar toch, voel ik me verwant met tijdgenoten die net als ik aan de roman proberen te ontsnappen zonder goocheltrucjes, zonder de pretentie alles te vernietigen, zonder uiterlijk vertoon. Maar ferm en onvoorwaardelijk. Onder hen zijn er velen die belangstelling tonen voor de korte vorm en die die vorm overnemen, maar dan wel een korte vorm die niet is wat in de negentiende eeuw de novelle werd genoemd en wat niets anders is dan een brok roman. We kunnen teruggrijpen op de zeer oude vorm van de levens, die nooit heeft opgehouden te bestaan – mij en anderen wordt toegedicht dat we dat genre hebben heringevoerd, maar dat is flauwekul, er is geen sprake van uitvinding of terugkeer. De vorm die ik gemakshalve ‘leven’ noem, zie ik als de roman ontdaan van zijn rompslomp, zijn rommel. Laat ik wat ik bedoel uitleggen met een farmaceutische metafoor. Je weet wel, in de bijsluiter van medicamenten lees je bijvoorbeeld: penicilline, 0,5%, excipiens: 99,5%. Het excipiens, dat is de vulstof waarin het werkzame middel is opgelost – welnu, de roman zoals die heden ten dage meer en meer wordt gemaakt zie ik als een gigantisch excipiens waarin de penicilline verloren is gegaan. Het genre dat ik een ‘leven’ noem is uiteindelijk niets anders dan de roman zonder zijn vulstof, zijn alinea´s, zijn ‘bespiegelingen’ en zijn stoplappen. (…) Naar mijn gevoel is de lange roman, de romaneske roman, in de twintigste eeuw tot zijn einde gevoerd in experimenten als die van Joyce of Faulkner. Zij hebben het genre tot zijn uiterste volmaaktheid gebracht. We leven in een tijd van brave, weldenkende, gehoorzaam revolutionaire epigonen, die zo verschrikkelijk onderdoen voor hun modellen. (…) Maar ik generaliseer te veel. Eigenlijk kan ik alleen voor mijzelf spreken. Het geval wil dat mijn schrijfenergie, of mijn schrijfgenot, zich alleen ontplooit op de korte baan. Het bewonderenswaardigste artistieke gebaar vind ik dat van die oude, legendarische oosterse schilders die tien jaar lang niks doen, gaan wandelen aan de waterkant, en dan plotseling in twee minuten en drie penseelstreken een prachtige eend neerzetten. Dat staat mijlenver af van de slavenarbeid die onze tijd romanciers wil opleggen: een, zelfs twee boeken per jaar, veel pijn en moeite doorgebracht met het zoeken naar vulstof. (…) Wat ik van mezelf vraag en wat ik misschien vraag van de literatuur is dat het redigeren van een tekst een fabelachtig verbruik van energie is, blind maar hyperbewust, huilend en lachend, beperkt in duur, net als de paring. (…) De meest onthutsende vorm van duur is die je leest op een grafsteen. Die en die, tien maart 1912, twee juli 1988. Je kunt dat beschouwen als een ellips maar tegelijk is die ellips een hyperbool. Mijn verhalen zijn inderdaad vaak opgebouwd rond een hyperbolische ellips. Laat ik een overbekend voorbeeld geven van die oxymoron, de hyperbolische ellips: je kunt de duur transformeren in een fonkeling: wat staat er anders in dat zo bekende vers van Rimbaud, ô saisons, ô châteaux? De traagheid van seizoenen, de duurzaamheid van kastelen worden erin uitgedrukt in de fonkeling van het ogenblik, een zesvoetig vers. De duur is een flits.
(…) De roman weet niet dat hij lukraak voortkabbelt, net als het leven. De roman aapt het leven na. De roman duurt, de roman is duur die van duur houdt. De ontknoping komt in een roman zoals de dood komt in het leven, maar dat kennen we al, wat kan ons dat verdommen? Borges zegt: De roman is een bijgeloof van onze tijd, maar Borges is erg netjes.
(Yaël Pachet, Esprit, 2000)
[de koordlengte toebedeeld aan de koorddanser]
Ik schrijf kort om de emotie, de trilling van begin tot eind intact te houden. De koordlengte toebedeeld aan de koorddanser is gering.
(Tristan Hordé, Receuil, 1991)
[de roepende wereld]
Het schrijfverlangen is vergelijkbaar met een stem die je meer of minder dichtbij, meer of minder ver weg hoort roepen. Het is de wereld, de stem van de wereld die roept. Soms, als de stem heel dichtbij is, grijp je hem beet en stop je hem in je: schrijven is die ongehoord aanmatigende – of lichtzinnige – daad die maakt dat je de roep van de wereld niet langer hoort omdat je zelf het roepen van de wereld wordt. En die sprong, die roof, die mateloze hoogmoed, is niet enkel terug te voeren op een bewust besluit. Kennis vergaren, lezen, zich documenteren is niet meer dan een kunstgreep om de roep van de wereld hoger te doen opklinken, een valstrik om hem dichterbij te brengen. En het vervaardigen van de valstrik duurt heel wat langer dan het vangen van de prooi.
(Alain Girard-Daudon, Encres de Loire, 2001)
[het ritme komt eerst]
Van de literatuur die ik schrijf vraag ik beknoptheid, maar ik hecht eraan dat die beknoptheid stoelt op de kennis van alles wat heeft plaatsgevonden, alles wat is gedacht en gezegd sinds de mensheid bestaat. En zonder het zover te zoeken: om het beknopte te doen fonkelen moet de formulering, de verwoording ervan volkomen exact zijn. Als ik bijvoorbeeld in een tekst kom te spreken over de valkenjacht, kan ik maar beter weten dat men over zekere valk niet zegt dat hij traag vliegt, maar dat hij “aanwacht”. Dikke boeken lezen, daarmee verrijk je voortdurend je woordenschat; met als gevolg dat je voor één en dezelfde betekenis een tiental woorden van verschillende lengte ter beschikking hebt; en dat is van kapitaal belang voor het ritme. En het ritme komt eerst. (…) Het is van kapitaal belang om een zo breed mogelijke begrippenvoorraad tot je beschikking te hebben: want ritme, dat is een onlosmakelijk geheel van een krachtige emotie en een haast onbegrensde lexicale keuze.
(Yaël Pachet, Esprit, 2000)
[ik ben geen stilist]
Ik hou niet van schoonschrijverij als zodanig, van wat Engelsen de purple patch noemen. Ik ben geen stilist. Wat ik wil, dat is dat de nauwkeurigheid van de schrijfeuforie ineens en zonder overbodige inspanning wordt weerspiegeld in een formulering die noodzakelijk lijkt. Nu wil het geval dat die formuleringsdrang bij mij, toevallig misschien, de vorm heeft aangenomen van een pseudo-klassieke, zeventiende-eeuws aandoende taal, als het ware ondermijnd door argot, door een zekere gewelddadige spot en vooral waarschijnlijk door een uit de toon vallende ik-persoon die de schone universalistische taal van le Grand Siècle van binnenuit kapotmaakt. En ik heb weleens spijt (en nu druk ik me zacht uit) van de grenzen die mij daardoor worden gesteld, door die vorm waaraan ik nu gebonden ben. Ik heb een nostalgisch verlangen naar heel wat andere stijlen, naar alle stijlen misschien. En naar heel wat andere talen. En vooral: ik ben opgevoed op het platteland, hoofdzakelijk door mijn grootouders, die boeren waren – hun gewone taal was het patois, de kreupele taal van de plattelanders. Die in onbruik geraakte taal werkt heimelijk in op mijn tekst, bepaalde klanken, elisies of logge constructies komen er rechtstreeks uit voort. En wanneer ik schrijf, spreek ik mezelf vaak toe, becommentarieer ik mezelf, spot ik met mezelf: ik keur mezelf goed of af in het patois. In mij weren die twee oude, dode boeren zich kranig tegen het niet-zijn.
(Jean-Christophe Millois, Prétexte, 1996)
[mijn hand aanvaardde die woorden te schrijven]
Wat is dat, de werkelijkheid gearticuleerd op de taal? Je vindt het bijvoorbeeld in ruwe, onbewerkte staat in sommige plaatsnamen: de namen van buurtschappen, van kruispunten – Croix du Sud, Croix de Laurençon, van die namen die onbewoonde, afgelegen plekken aanduiden, die toch door een kruis, een opgerichte steen of een opmerkelijke boom worden gemarkeerd. Je hebt steeds het gevoel dat die oorden verbonden zijn met een verkrachting, een gewelddadige dood of een vergeten verering, met de herinnering aan een misdaad of aan een obscure heilige. Een kruispunt heeft in zichzelf al iets gewelddadigs. En verder houd ik van zeer oude benamingen: riviernamen, bijvoorbeeld, die overal ter wereld op elkaar lijken zonder dat daar een verklaring voor is, met een gelijkvormigheid waar etymologen hoorndol van kunnen worden. Ik moet ook denken aan het soort gehuchten in de Creuse waar zich de handeling van Vies minuscules afspeelt: toen ik mezelf voorhield dat ik die oorden zou noemen en hun ware topografische naam zou behouden, toen ik zag dat mijn hand aanvaardde die woorden te schrijven, had ik het gevoel dat ze even krachtig en even waarachtig waren als de plaatsnamen uit À la recherche du temps perdu. Vandaag de dag denk ik niet dat ze even belangrijk zijn, maar op het moment van schrijven moet je jezelf dat soort dingen kunnen wijsmaken, anders houdt het schrijven op.
(Pierre-Marc De Biasi, Magazine littéraire, 2002)
[waarom alle mensen een hoofdstuk verdienen]
In Le Lys dans la vallée laat Balzac madame De Mortsauf zeggen: ‘Is het mogelijk dat ik sterf, ik die zo weinig heb geleefd? Ik die nooit iemand ben wezen zoeken op een heideveld?’ Dat is waarom alle mensen her of der een hoofdstuk verdienen. De mensen die aan de wereld tevergeefs hebben gevraagd wat hun toekomt, dat wil zeggen iedereen die heeft bestaan, de levenden van weleer, verlangen naar een woordenlichaam dat bestendiger en melodieuzer is, iets beter beloond en iets minder sterfelijk dan het andere. Ze wenken ons om hen terug te roepen en hen iemand te laten zoeken op een heideveld. Op dit moment moet ik denken aan mijn grootmoeder Élise, die de onschuld in eigen persoon was. Ik vind het een schandaal dat die onschuld dood en onbekend is. Die onschuld, het fiasco van die onschuld, het spoorloze verdwijnen van die onschuld en de verontwaardiging, de ontroering, de ontsteltenis die door de herinnering eraan bij mij worden gewekt, dat alles neerleggen in stalen proza, dat is misschien wat mijn schrijversopdracht is.
(Tristan Hordé, Receuil, 1991)
[namen, die daar geboekstaafd staan]
Samen met een paar andere begrippen uit het grote katholieke arsenaal, is dat van de Opstanding der Doden mij bijzonder dierbaar, en ik probeer het in de literatuur na te doen, het misschien op te roepen, het teweeg te brengen. Toch is er een klein verschil: de namen uit Vies minuscules worden gestaafd door grafstenen op kerkhoven in de streek rond Limoges, ik heb gehoord hoe mijn grootmoeder ze in de mond nam, en sommige vergankelijke mensen die die onvergankelijke namen hebben gedragen heb ik in levenden lijve meegemaakt. Terwijl de namen uit ‘Neuf passages du Causse’ me zijn gegeven door het archief, en dan nog, door het archief dat al een exemplarische, legendarische vorm heeft gekregen. Het zijn geschriften op basis van geschriften, en de poging om daarin wat leven te brengen heeft iets opwindends maar ook iets haast blasfemisch. Bij wijze van anekdote kan ik wel verklappen wat mijn vrijwel enige bron is voor die verhalen uit de causses. Al die mannetjes, al die kleine levens, heb ik opgeduikeld uit een wat onnozel, kwezelachtig boek, het soort boeken van goedmoedige professoren uit de derde of vierde Republiek, sikjes dragende Michelet-adepten van vóór Auschwitz. Het boek heet Précis d’Histoire du Gévaudan rattaché à l’histoire de France, door Albert Grimaud en Marius Balmelle (dát zijn er twee van wie je de levens zou moeten schrijven!), het dateert uit 1925, ik vond een reprint ervan in Sainte-Énimie of Marvejols in een tabakswinkel. In dat soort oubollige compilaties word ik aangetrokken door twee regels of drie woorden over een personage en daar maak ik dan drie bladzijden van: kun je nagaan hoezeer die uit het niets zijn getrokken! Toch hadden ze namen, die daar geboekstaafd staan. De mensen over wie sprake was in Vies minuscules waren in zekere zin wezensgelijk aan mijzelf, ik heb ze met eigen ogen zien lijden, lachen en sterven, ze waren vlees van mijn vlees. Die uit Mythologies d’hiver zijn archivale abstracties die ik bedeel met een lichaam, met verlangens, met een bestaan en een dood. Ze brengen me dus minder van mijn stuk dan de sukkelaars uit Vies minuscules. Want kijk, abbé Bandy, die heb ik gekend, die heb ik gezien, ik weet nog hoe hij lichtjes bloosde als hij ontroerd was en hoe glazig hij kon kijken als hij dronken was. Ik meen hem voor me te zien, in eigen persoon, dat wil zeggen zijn twijfel, dat wil zeggen zijn wezen.
(Thierry Bayle, Magazine littéraire, 1997)
[Entia non sunt multiplicanda praeter necessitatem]
Om het verhaal te bevochtigen, om het te drenken in tranen, moet ik mezelf voorhouden dat degene over wie ik spreek – zelfs als ik over hem lieg, zelfs als ik zijn leven vervorm – mij om rekenschap kan vragen. Ik heb behoefte mezelf contraintes, beperkingen op te leggen, net zoals de schrijvers van de Oulipo doen: niemand kan beweren dat Rimbaud in 1975 naar Moskou is gegaan. Toegegeven, misschien dat daarna alles wat ik over die persoon zeg gelogen is, maar gaat het wel om de waarheid? Wat ik nodig heb is een referent. (…) Met mensen die echt hebben bestaan ben je behoedzamer in je affecten, je denkt aan de ander en niet uitsluitend aan wat je zelf zou willen. Een verhaal dat geheel en al aan de verbeelding wordt overgelaten kan niets anders zijn dan een verhaal van verlangen. Maar er zit in het zuivere verzinnen van personages iets wat op mij overkomt als een luxe die ik me niet kan veroorloven. Er zit daarin iets wat naar ketterij riekt, iets diabolisch. Ik vind het niet nodig nieuwe levens, nieuwe doden te scheppen. Er bestaat een zeer mooie zin van de veertiende eeuwse franciscaner monnik Willem van Ockham, bekend als Ockhams scheermes: ‘Men moet de zijnden niet zonder noodzaak verveelvoudigen.’ (Entia non sunt multiplicanda praeter necessitatem).
(Anne-Sophie Perlat & Franz Johansson, Scherzo, 1998)
[God heeft ons de laagste plaats toegewezen]
Een leven schrijven, dat is het bestaan verzinnen van mensen die zelf hebben bestaan, die een burgerlijke staat hebben gehad, het is het verdubbelen van de realistische illusie, van het werkelijkheidseffect – het is het versterken van wat door de kritiek het referentiële pact is genoemd. En mits je bij die troebele transactie een beetje waarheid te pakken krijgt, dan laat je, voor de duur van twee zinnen of twee woorden, die vervlogen levens misschien vluchtig herleven. Het zou dan gaan om een niet erg scherpomlijnde kunstvorm, die toch altijd in de literaire marge beoefend is geweest, namelijk de evocatie. 1 Korintiërs, 4,9: ‘God heeft ons de laagste plaats toegewezen, alsof we ter dood veroordeeld zijn. We zijn voor heel de wereld, zowel voor engelen als mensen, een schouwspel geworden.’ Daar worden ze aangeduid, de helden uit levens, alles zit erin: de grote, vage oorzaak die lotsbestemmingen bestiert, het zichtbare en het onzichtbare, het exemplarische karakter, de pijn en de glorie, de verstandige dwaasheid, nog steeds de dood als zingeving, het genot van de voyeur – de lezer –, het leven zelf.
(Tristan Hordé, Receuil, 1991)
[de uitersten]
Schrijven is afgronden van banaliteit omzetten in mythologische hoogtepunten. Wanneer ik schrijf over armoedzaaiers gebruik ik de taal van de engelen om verslag te doen van hun verknoeide levens, om ze te redden. En andersom, wanneer ik schrijf over grote namen, Rimbaud, Watteau, Goya, breek ik de mythen af om ze des te beter weer op te bouwen. Alsof het feit dat die mannen die de hemel in zijn geprezen worden neergezet in de goot ze opstoot tot nog grotere hoogte. Ik kan alleen mooie teksten maken wanneer ik de uitersten beetheb: het gebed en de belediging, de heilige en de eerloze, de Athener en de barbaar.
(Catherine Argand, Lire, 1998-1999)
[die kleine herrieschopper]
Toen J.B. Pontalis me voorstelde een tekst voor zijn reeks te schrijven en zelf de held van mijn tekst te kiezen, kwam ik op de proppen met, in willekeurige volgorde, Fausto Coppi, Joe Di Maggio (baseball-kampioen en onregelmatig echtgenoot van Marilyn Monroe – er bestaat een erg mooie foto van hem waarop je hem in tranen ziet op de begrafenis van zijn belle infidèle), en Arthur Rimbaud. Pontalis gaf de voorkeur aan Rimbaud; bij het schrijven van die tekst heeft hij dus de beslissende rol van het toeval gespeeld. Maar ik geloof dat het niet toevallig is dat die naam bij mij opkwam tegelijk met de namen van mythische volksfiguren, sporthelden in dit geval – het had evengoed een rocker kunnen zijn, Elvis Presley of Vince Taylor. Rimbaud is het zeldzame geval waarin de populaire, zelfs populistische verafgoding op bijzonder ongebruikelijke wijze verbonden is met de hoge literatuur. Daarin steekt iets lachwekkends, iets tergends, iets buitengewoon ontroerends, dat de waarheid van de literatuur bevraagt, en dat een vraag is geweest voor alle schrijvers van de afgelopen eeuw – wij zijn allemaal pionnen in de rechtstreekse nakomelingschap van die kleine herrieschopper.
(Jean-Christophe Millois, Prétexte, 1996)
[ik heb niet graag gelijk]
Niets is exotischer, archaïscher, mythischer dan een banlieue chaude, de bendes en hun dealers; het is net als met de clans en de medicijnmannen uit het koloniale Afrika. Mijn documentatie zou dan slaan op het gebruik van poor drugs, op de acculturatie, op het symbolische geweld, op de juridische ploerterigheid die die arme mensen in een ijzeren greep houdt. Ik zou onvermoeibaar faits divers uit de krant knippen en tegen elkaar afzetten! Maar ik zou het niet doen op de manier van een François Bon: ik ben geen ideoloog, ik ben… ironischer misschien, of ongeloviger. Ik heb niet graag gelijk.
(Alain Girard-Daudon, Encres de Loire, 2001)
[een bepaald verlangen]
Eeuwen, geloofsvoorstellingen, Zeitgeist, alles wat de mensen scheidt – bijzaken. Ze zijn sterfelijk, een bepaald verlangen houdt ze overeind zolang ze niet dood zijn, je kunt er figuren van maken in een boek.
(Thierry Bayle, Magazine littéraire, 1997)
(Gespreksfragmenten, in: yang 3, 2006, oktober, p.362-371. Samenstelling en vertaling: Rokus Hofstede)