Januari is bar geweest. Geen werk, geen brood, geen vuur in de kachel. Het gezin Morisseau heeft kromgelegen van de armoe. Zij is wasvrouw, hij is metselaar. In de Rue Cardinet in Batignolles bewonen ze een zwarte gribus, een rotte plek in de wijk. Hun kamer op de vijfde verdieping is zo vervallen dat het binnenregent door de spleten in de zoldering. Toch zouden ze zich zonder morren schikken in hun lot, ware het niet dat hun kleine Charlot, een jongetje van tien, goed moet eten om een man te kunnen worden.
Het kind is zwak, om het minste moet hij het bed houden. Als hij vroeger op school ijverig zijn best deed om alles in één keer te leren, kwam hij vervolgens ziek thuis. Daarbij is hij heel schrander, een alleraardigst onderkruipsel, als je hem hoort praten lijkt hij veel ouder dan hij is. Op dagen dat ze hem geen brood kunnen geven, schreien de ouders bloedige tranen. Te meer omdat de kinderen in het hele huis, van hoog tot laag, doodgaan als vliegen, zo ongezond is het er.
Op straat wordt het ijs weggehakt. Zelfs de vader heeft werk kunnen vinden; hij maakt met een pikhouweel de goten vrij, ’s avonds brengt hij veertig stuiver mee naar huis. Zo hoeven ze tenminste niet van de honger om te komen zolang de bouw stilligt.
Maar op een dag treft de man als hij thuiskomt Charlot in bed aan. De moeder weet niet wat hij heeft. Ze had hem naar Courcelles gestuurd, naar zijn tante, die uitdraagster is, om te zien of hij daar niet iets warmers kon vinden dan zijn linnen kiel, waarin hij loopt te bibberen van de kou. Zijn tante had alleen maar oude, veel te wijde mannenjassen, en de kleine kwam rillend over zijn hele lijf thuis, met een glazige blik, alsof hij had gedronken. Nu rust zijn hoofd vuurrood op het kussen, hij zegt rare dingen, hij denkt dat hij met knikkers speelt en zingt liedjes.
[Fragment uit Émile Zola, Hoe men sterft, vert. Martin de Haan en Rokus Hofstede. Voetnoot, Perlouses 22, juni 2011. Lees ook het nawoord.]