In Herne, op dertig kilometer ten zuidwesten van Brussel, was in de tweede helft van de veertiende eeuw een groep van minstens vijftien kartuizers doende met de systematische vervaardiging van handschriften, Latijnse en in de volkstaal vertaalde, via collectieve arbeidsverdeling (kopiëren, vertalen, corrigeren, hervertalen enzovoort). Onder hen bevond zich de in medioneerlandistische kringen beruchte ‘Bijbelvertaler van 1360’, wellicht de oudste Nederlandstalige confrater in ons taalgebied. Men spreekt in die kringen over het ‘scriptorium’ van de kartuizers, ook wel over hun ’translatorium’, een term die goed past bij de praktijk van de meermansvertaling.
Een analyse van de productie van het translatorium van Herne is te vinden in het proefschrift uit 2002 van Erik Kwakkel, Die Dietsche Boeke die ons Toebehoeren. De kartuizers van Herne en de productie van Middelnederlandse handschriften in de regio Brussel (1350-1400). De mooiste vondst in dat proefschrift is misschien de opmerking, onder aan een handschrift in de Evangeliënvertaling waar ‘sabbato’ in de marge met ‘zaterdagh’ is verbeterd: ‘deze evangelien zijn alte matelec ghedietscht, diet dede verstont se qualec’.