web analytics

Eugène Savitzkaya, ‘Tafelgereedschap’

Altijd heeft gereedschap mijn arm verlengd. Altijd was mijn hand gewapend. Mijn eerste mes was mijn zwaard en mijn toverstaf, een hefboom om bergen mee te verzetten. Ik droom van de grote multifunctionele olijfhouten of bukshouten lepel, de lepel waar je zonder gevaar in kunt bijten en waar je altijd in hebt gebeten, de lepel die meppen kan geven en die de soep, de yoghurt, de appelmoes en de jam parfumeert met de knoflook en de gebakken ui waarvan hij doordrongen is. Je kunt zeggen dat de lepel aan mijn vingers en aan mijn lippen kleeft, zo dicht bij mijn tong dat hij er een doosje heeft waarin hij zijn ronde rug neer kan vlijen. Je kunt zeggen dat alle lepeltjes van suiker zijn, behalve wanneer een kwajongen ze in de zwavel doopte. Mijn moeder heeft me honing, siroop, zout en marmelade gegeven. Nu diep ik die eigener beweging op uit potten en bokalen. Ik meet de ingrediënten van mijn leven af en mijn tong droomt van een lepel die nooit leeg zou raken. Zonder lepel zou mijn mond zijn dichtgegaan en ik mijn tong hebben ingeslikt. Het universum is ontstaan uit een hevig zuigen dat op den duur wel moest verslappen. Het heeft gestalte gekregen vanuit dat zuigen en met een nauwelijks hoorbaar kusgeluid. Wat het mes betreft, dat heb ik altijd in mijn hand gehad. Een hart heb ik er nooit mee doorstoken, maar wat heb ik een bergen omgekukeld! Toch gebruik ik het maar mondjesmaat, als iemand die, steeds als hij iets afsnijdt, meent iets onherstelbaars te verrichten. Ik ben mijn messen altijd kwijtgeraakt en wanneer ik de tafel dek, leg ik steevast bij vergissing twee vorken naast de borden, want mogelijk ben ik van Neptunus het verre neefje dat op het droge is beland. Vroeger, toen we reuzen waren en onze monden groot en diep als bakkersovens, gebruikten we gaffels om er de enorme stukken vlees in te keilen. Later hebben we dat werktuig aan het slinken van onze eetlust moeten aanpassen.

Het mes is ook een meetinstrument. Het dient voor het nauwkeurige afmeten van het stuk taart dat eenieder toekomt, van het ochtenddeel en het avonddeel, van het bijkomende deel en het te verwaarlozen deel, en van de hoeveelheid boter waarin de gesnipperde ui zal worden gefruit. Dankzij dit type instrument kan een piepkleine bonbon, de allerlaatste uit de doos, met enige behendigheid rechtvaardig worden verdeeld tussen twee, vier, dertien of zesendertig hongerige monden en elk ervan op bevredigende wijze stillen, overeenkomstig de wet van de deling van een uiterst gering stukje geluk door een oneindig aantal tafelgenoten. Uit die hersenbreker ontstaan de allereenvoudigste wonderen, want één keuteltje geluk blijkt voor iedereen ruim voldoende.

[Eugène Savitzkaya, ‘Tafelgereedschap’ (fragment uit Fr.: En vie, 1994), vertaling Rokus Hofstede, in: Terras 01, december 2011]

Print Friendly, PDF & Email