In de laatste aflevering van dit reeksje rond Michons De Elf gaat het over de nacht van 15 nivôse in het jaar II, oftewel over 5 januari 1794, omstreeks het driekoningenfeest. Schilder Corentin wordt in het holst van die vriesnacht door drie sansculotten ontboden in de voormalige Saint-Nicolas-des-Champskerk, herdoopt tot Nicolas-kerk, want de revolutie heeft alle heiligen beroofd van hun titel.
Ze waren er. Ze klommen het lage bordes al op.
De deuren stonden wijd open.
In het portaal moesten ze uitwijken voor de klokken, de wanstaltige rammelaars van de hemelse Vader, die al waren neergehaald maar nog niet naar de smelterij gevoerd, die zwegen. In het schip was het ijzig koud, alle voorwerpen van godsdienstige aard waren verwijderd – Bourdon, die erg druk was met defanatisering en regeneratie, had alles wat niet kon worden gesmolten of hergebruikt op de schroothoop gegooid. Ze doorkruisten met stevige pas het hele gebouw, dat tot aan de apsis in duister was gehuld. Tegen de linker zijbeuk viel het schijnsel van de lantaarn op een geïmproviseerde stal, met over de grond uitgespreid stro en een vage ruif, waar de schaduw van twee of drie paarden zich roerde. Vlak naast de stal betraden ze via een deur in die linkermuur de sacristie, die werd verwarmd en verlicht door een knappend haardvuur; daar had de section zich vanwege de kou teruggetrokken. De wachtlantaarn, die men liet branden, werd op een grote tafel gezet. In het vertrek was een andere sansculotte aanwezig, hij had zijn klompen uitgetrokken en warmde zijn blote voeten aan het vuur.
De Saint-Nicolas-des-Champskerk, in de Parijse buurt Le Marais, heeft anders dan Michon schrijft geen bordes maar gewoon een drempel. Wel bevindt zich in de linkermuur van de apsis inderdaad een deur met het oude opschrift ‘sacristie’, de sacristie waar Corentin van samenzweerders Bourdon, Proli en Collot de opdracht krijgt om De Elf te schilderen. Die deur leidt tegenwoordig naar een betonnen trappenhuis. De sacristie bestaat alleen nog in Michons tekst.
De uitdrukking ‘wanstaltige rammelaars van de hemelse Vader’ is een mooi voorbeeld van een door Michon aan historische bronnen ontleend citaat. Die metafoor voor kerkklokken komt uit de koker van Jacques-René Hébert (1757-1794), een volksmenner behorend tot de factie van de ‘buitensporigen’. In zijn invloedrijke eigen krant, Le père Duchesne, striemde Hébert bij monde van zijn knorrige, snordragende en pijprokende zegsman Père Duchesne zijn lezerspubliek met ‘woede-uitbarstingen’, ‘grote’ en ‘kleine’, tegen de koninklijke familie, de aristocratie en de clerus. Hij lardeerde zijn artikelen met krachttermen als ‘Foutre!’ en ‘Bougre!’. In een mailtje aan zijn vertaler typeert Michon Hébert als een ‘écrivain venimeux mais prodigieux’, een kwaadaardig maar geniaal schrijver; van zijn met obscene toespelingen doorspekte volkse woordenschat is heel wat doorgedrongen tot de spreektaal. In de uitdrukking les breloques monstrueuses du Père éternel hoor je het geklingel van snuisterijen en namaaksieraden, maar op de achtergrond klinkt de Bargoense betekenis mee: les couilles de Dieu. Met een beetje goede wil is die obscene bijklank ook te horen in ‘de wanstaltige rammelaars van de hemelse Vader’.
Maar niet elke dubbelzinnigheid laat zich vertalen. Wanneer de vrienden Corentin en Collot op driekoningennacht in het portaal van de Nicolas-kerk definitief afscheid van elkaar nemen, zegt Collot: ‘Ja, voorlopig hebben we ons er aardig uit gered. Maar nu, adieu. We zullen een verdomd machtige hand nodig hebben om hier levend uit te komen. Een ijzeren hand. De jouwe, misschien?’ Het Frans heeft une sacrée main, met de ironiserende vooropplaatsing van het adjectief die een vaste stijlfiguur was van Hébert en die Michon van hem overneemt: une sacrée main zegt iets veel ambivalenters dan une main sacrée. In de vertaling ‘verdomd machtige hand’ verdwijnt helaas die dubbelzinnigheid, van de badinerende verwijzing naar het sacrale is nauwelijks iets over.
Het sacrale, de lege plaats die God bij zijn vertrek heeft achtergelaten, is een van de leidmotieven in Michons werk. Het hoeft niet te verbazen dat de scène van de opdracht in de Nicolas-kerk bijbelse reminiscenties oproept. Als Corentin de kerk betreedt lijken de daar aanwezige paarden plaatsvervangers van de dieren uit de kribbe. En vlak voordat de opdracht in de sacristie wordt beklonken galmt het kerkschip van de juichende bazuin van een hinnikend paard, een voorafschaduwing van het Laatste Oordeel-achtige tafereel dat Michon in zijn slotbladzijden voor de lezer in petto heeft.
‘In staat om goden en helden te schilderen, citoyen schilder? Wat wij van je vragen is een raad van helden. Schilder ze als goden of als monsters, of zelfs als mensen, als je daar zin in hebt. Schilder Het Grote Comité van het jaar II. Het Comité de salut public. Maak ervan wat je wilt: heiligen, tirannen, rovers, vorsten. Maar zet ze allemaal bij elkaar, broederlijk vergaderd, als broers.’
Er viel een stilte. Het vuur was uit, alleen het licht van de grote vierkante lantaarn viel van boven op het goud […]. De gezichten waren in het donker. Plotseling klonk aan de andere kant van de muur in de Saint-Nicolaskerk het heftige proesten van een onzichtbaar paard, dat er in galop vandoor ging, je hoorde de hoeven als hamers neerkletteren op het lege plaveisel van het lege schip; luid hinnikend stak het de bazuin. Het leek wel of het lachte. Ook zij lachten alle vier. Nog altijd lachend stond Corentin op en stopte kalm de goudstukken terug in de tas, bond het koord dicht, stak hem bij zich. Hij zei dat hij het deed.