Op een dag zal ik oud zijn en ook vetter. Mijn haar zal ik kwijt zijn. Ik zal moeizaam lopen, met gebogen rug. De mensen zullen me alleen nog ‘meneer Levy’ noemen en ik zal mijn voornaam vergeten. En op een dag, nog weer later, ga ik dood.
Ik zal een ouwe viezerik zijn. Dan loop ik rond in parken – als parken nog bestaan –, klamp kleine meisjes met geschaafde knieën aan en beloof ze snoepjes. Ik kwijl. Ze trekken hun neus voor me op.
Ik zal een standje krijgen van de politie, of wat voor politie doorgaat in die verre, helaas al te nabije toekomst. ‘Meneer Levy’, zullen de agenten zeggen als tegen een betrapt kind, ‘dat is niet zoals het hoort, op uw leeftijd.’ En zij dan? Hebben zij zich godverdomme nooit verlustigd in een lichaam dat nog vers is, bleek, nauwelijks gevormd, met hier en daar een schram, zoals je je verlustigt in het bijna blauwe vlees van kuikens, en hongerig bent, erg hongerig?
Ik hou er nooit mee op, denk ik dan (ik word echt een weerzinwekkend mannetje), ik hou nooit op kleine meisjes de bosjes in te lokken. Als er nog bosjes zijn.
Op een dag ga ik dood – die kans is veel groter. Mijn doodsstrijd zal dagen en maanden duren en mijn lichaam zal van binnenuit wegrotten. Gesloten systemen die tot op dat moment niet afwisten van elkaars bestaan, gericht als ze waren op hun eigen taak, maken plotseling kennis, uitwerpselen vermengen zich met bloed, mijn hart loopt vol met gal – ik neem aan dat de pijn hevig zal zijn. Maar misschien ga ik dood zonder er ook maar iets van te merken. Mijn doodsstrijd wordt me ontnomen. Ik verdwijn geruisloos, zonder pijn.
Het resultaat zal hetzelfde zijn.
[Philippe Blasband, As, vertaling Rokus Hofstede, De Arbeiderspers, 1992]