Inquisiteurs en apologeten
Emil Cioran stierf in juni 1995 in een Parijs ziekenhuis. Zijn dood, die samenviel met nieuwe onthullingen over zijn ultranationalistische ijver in het Roemenië van zijn jeugd, leidde tot een opleving van de discussie over de betekenis van zijn werk – een twintigtal, over een periode van bijna vijftig jaar geschreven boeken, de eerste zes in het Roemeens, de latere in het Frans. In de kolommen van Le Monde ontspon zich een kort debat over zijn engagement, in de jaren dertig, aan de zijde van de extreem-rechtse IJzeren Garde, een protofascistische beweging die onder aanvoering van Corneliu Zelea Codreanu, ‘De Kapitein’, ageerde voor een Roemeens nationaal reveil. De IJzeren Garde, ook wel ‘Het Legioen’ genoemd, was een tamelijk ongeregelde bende, gericht op gewelddadige actie en aangevuurd door fel antisemitische en nationalistische parolen. In het broeierige intellectuele klimaat van de jaren dertig bleek het Legioen hevig tot de verbeelding te spreken van een aantal jonge Roemeense intellectuelen, behorend tot de zogeheten ‘Jonge Generatie’ – Emil Cioran, toentertijd filosofiestudent in Boekarest, was een van hen.[1. Na Ciorans dood kwamen voor Cioran-adepten verontrustende, door hemzelf verzwegen nieuwe feiten aan het licht over zijn heulen met de IJzeren Garde. Terwijl hij beweerde na 1937, het jaar van zijn vertrek naar Frankrijk, met extreem-rechts te hebben gebroken, bleek hij nog in 1940-1941, tijdens een verblijf in Roemenië, op de radio een lofrede te hebben afgestoken op de twee jaar eerder omgekomen Kapitein. Diezelfde dag vermoordden legionairs van de IJzeren Garde, die op dat moment de macht deelde met generaal Antonescu, twee oppositionele intellectuelen, Nicolae Iorga en Virgil Madgearu, een moord die door Cioran niet werd veroordeeld. Deze bewijzen van loyaliteit leverden hem een post op van attaché bij het Roemeense gezantschap van het Franse Vichy-bewind. Cf Le Monde, 28-07-1995.]
Volgens historicus Leon Volovici, die het standaardwerk [1. Leon Volovici, Nationalist Ideology & Antisemitism, The Case of Romanian Intellectuals in the 1930s, Pergamon Press 1991. Cf. ook Marc Schoorl, ‘Metafysisch nationalisme. De verwarringen en vergissingen van de jonge Cioran’, in: De Gids, 9 (september 1996), waarin een aantal van Volovici’s thema’s worden samengevat.] over deze periode schreef, hing het politieke engagement en dan vooral het antisemitisme van de Jonge Generatie samen met de concurrentiestrijd waarin zij als ‘intellectueel proletariaat’, afkomstig uit de agrarische periferie van het land, verwikkeld was met intellectuelen uit de stedelijke burgerij. Voor de jonge Cioran, geboren in Transsylvanië, een gebied dat tot 1918 onder overheersing stond van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie en de bakermat was van een virulent Roemeens nationalisme, ging het gekwelde visioen van een grootse nationale toekomst hand in hand met dromen over individueel heldendom. Hoewel hij zich in sommige opzichten vereenzelvigde met de positie die de fascistische ideologen van de IJzeren Garde innamen, distantieerde hij zich er in andere opzichten ook van. Hij bewonderde Hitler (in 1934 was hij beursstudent geweest in Berlijn), die voor hem een ‘cultus van het irrationele’ en een ‘nieuwe levensstijl’ belichaamde, en hij cultiveerde een heftig antisemitisme, dat overigens niet gespeend was van ambivalente bewondering voor het joodse volk; hij hekelde de orthodoxe geloofsijver die de IJzeren Garde aan haar ideologische cocktail had toegevoegd.
De postume Cioran-discussie werd ook gevoed door het verschijnen, in de jaren voorafgaand aan zijn dood, van Franse vertalingen van zijn vooroorlogse, in het Roemeens geschreven werk. Voor het eerst was nu een vergelijking mogelijk tussen Ciorans Roemeense en Franse geschriften. Niet alle vooroorlogse boekpublicaties van Cioran leenden zich overigens voor vertaling in het Frans. Van het nationalistische schotschrift Schimbarea la fata a Romaniei (De Transfiguratie van Roemenië, 1937), geschreven om zijn intellectuele geloofwaardigheid op te vijzelen na de godslasteringen van Cartea amagirilor (Het boek van de wanen, 1936) en Lacrimi si sfinti (Tranen en heiligen, 1937), liet Cioran in 1991 uitsluitend een heruitgave in Roemeens het licht zien, en dan nog gekuist van enkele ‘dwaze en pretentieuze bladzijden’, waarmee hij doelde op de rabiaat antisemitische passages die dat werk oorspronkelijk bevatte. In dit meest politieke en met terugwerkende kracht ook meest problematische boek gaf Cioran blijk van een messianistische kijk op het lot van de Roemeense natie, dat zijn heil alleen zou vinden in martelaarschap en zelfopoffering (‘Ik droom van een Roemenië dat de lotsbestemming van Frankrijk zou hebben en de bevolking van China’).
Tot in 1944, het jaar waarin hij het manuscript van zijn laatste Roemeense boek voltooide, Indreptar patimas (Brevier der overwonnenen, pas in 1993 in een Franse vertaling verschenen), was bedrogen vaderlandsliefde de voornaamste voedingsbron van zijn sarcasmes. Apologie van de tirannie, vervloeking van God, profetische razernij, gekrenkte trots om te behoren tot een ‘kleine taal’ en een ‘klein land’ dat onmachtig was het heldhaftige ideaal te omhelzen dat het door de intellectuelen van de Jonge Generatie was voorgespiegeld. Terwijl in de jaren dertig het Roemeense volk nog figureerde als martelaar van de geschiedenis, zich opofferend voor zijn politieke en religieuze reveil, keerde de Parijse balling zich tijdens de Tweede Wereldoorlog af van het ‘Walachijer moeras’ en verdronk hij zijn hoogmoed in ‘de naargeestige evidentie van onze nietigheid’. Zo vond voor Cioran op persoonlijk vlak een transpositie plaats van het echec van het nationaal ontwaken, gemarkeerd door de liquidatie, in 1941, van de IJzeren Garde, dat door het volk niet was gevolgd in zijn rebellie tegen het dictatoriale regime van generaal Antonescu.
Grofweg waren de reacties van Ciorans critici tweeërlei, een inquisitoriale en een apologetische reactie. Voor inquisitoriale critici was de confrontatie met Ciorans troebele verleden aanleiding om zijn werk integraal te verwerpen – waarbij ze konden wijzen op de continuïteit van de thema’s die zijn werk beheersen, vanaf zijn eerste, op tweeëntwintigjarige leeftijd geschreven, in 1934 verschenen verhandeling Pe culmile disperarii (Op de toppen van de wanhoop), tot aan zijn laatste, in 1987 gepubliceerde Aveux et anathèmes (Bekentenissen en anathema’s). Zo zou het latere werk te beschouwen zijn als een poging om het nationalistische en religieuze ‘delirium’ van de jonge Cioran te bedekken of te verbloemen. De criticus Pierre-Yves Boisseau gebruikt het beeld van een palimpsest: de oude, extreem-rechtse opvattingen schemeren nog door de naoorlogse teksten heen. In deze reacties werd bovendien Ciorans morele integriteit in twijfel getrokken: hij zou nooit ondubbelzinnig afstand hebben genomen van zijn voormalige fascistoïde sympathieën.
Apologetische critici als Edgar Reichmann of Gabriel Liiceanu daarentegen trachtten de oudere estheet in bescherming te nemen tegen de verwarringen en vergissingen van de jonge fanaticus, waarbij ze wezen op het berouw, de ‘innerlijke afrekening’ met de jeugdige onbezonnenheid die uit het naoorlogse werk te lezen viel. Voor deze critici werd dat latere werk gered door de klassieke schoonheid van Ciorans stijl, geënt op die van de achttiende-eeuwse Franse moralisten. Zij deden de vooroorlogse dwalingen impliciet of expliciet af als niet ter zake doend; die stonden immers bewondering voor het latere werk niet in de weg.
In een aantal recente Nederlandse reacties op Ciorans œuvre valt eenzelfde patroon te herkennen. Zo neemt criticus Cyrille Offermans, in een bespreking van Gevierendeeld[1. E.M. Cioran, Gevierendeeld, vertaald door Rokus Hofstede, De Arbeiderspers 1995.] in Vrij Nederland,[1. Cyrille Offermans, ‘Cioran of het verlangen naar de catastrofe’, in: Vrij Nederland, 02-09-1995.] een houding aan die als inquisitoriaal te kenschetsen valt: voor hem is het hele œuvre besmet geraakt met het rechtsradicale gedachtengoed waaruit het is voortgekomen. Offermans herkent in Ciorans werk een ‘biologisch gefundeerd antihumanisme’ en in de auteur een ‘conformist en populist van ultrarechtse snit’, een oordeel dat hij op suggestieve wijze adstrueert met een paar welgekozen citaten. Publicist Marc Schoorl[1. Marc Schoorl, ‘Metafysisch nationalisme. De verwarringen en vergissingen van de jonge Cioran’, in: De Gids, 1996:9.] daarentegen heeft een apologetisch te noemen houding: hij schildert Cioran af als ‘slachtoffer van zijn temperament’, en net als zijn Franse consorten schermt hij de latere Cioran af van contaminatie met het onfrisse verleden door niet in te gaan op de relatie tussen het vooroorlogse en het naoorlogse werk.
In de confrontatie tussen Offermans en Schoorl, volgend op de bespreking van Offermans, vervielen beide critici tot de simplificaties en beledigingen die op grond van hun inquisitoriale respectievelijk apologetische houding te verwachten waren. Het ironische is dat voor beide reacties gemakkelijk steun valt te vinden in Ciorans werk, dat wordt gekenmerkt door een wezenlijke ambiguïteit. Cioran heeft vaak het recht op onsamenhangendheid of zelfs tegenstrijdigheid geclaimd, en het is dus nogal hachelijk om hem op grond van fragmentarische uitspraken te willen vastpinnen op een standpunt. Een voorbeeld: de uitspraak ‘Hoe heb ik kunnen zijn die ik was?’ wordt door apologeet Gabriel Liiceanu aangehaald als uiting van ‘oneindig berouw’.[1. Gabriel Liiceanu, Itinéraires d’une vie: E.M. Cioran, Michalon 1995.] Je kunt die uitspraak echter ook zien als variatie op een thema dat Cioran dierbaar is, namelijk de onvermijdelijkheid van jeugdig fanatisme – want het fragment waaraan Liiceanu de uitspraak ontleent gaat verder: ‘Mijn bevliegingen van toen komen me nu lachwekkend voor. Vergeefs verschoten kruit.’ En datzelfde fragment eindigt met een overpeinzing over de ‘onbevattelijkheid’ van het hele menselijke bestaan. Zo kun je, lezend in Cioran, uitspraken tegenkomen die elke vorm van politiek fanatisme verwerpen, terwijl andere, bezien tegen de achtergrond van zijn ultranationalistische verleden, moeilijk anders kunnen worden beschouwd dan als geëufemiseerde uitingen van een Blut und Boden-mentaliteit.
Maar misschien moeten we ons niet te snel laten verleiden tot morele oordelen ingegeven door de vraag naar de politieke correctheid van de auteur. In plaats van Cioran te veroordelen of te vergoelijken, zou ik hier willen nagaan hoe zijn werk in de loop der tijd en met de omstandigheden is veranderd. Het zou weleens kunnen dat de jonge Cioran minder diabolisch is dan zijn inquisiteurs menen, en de oude Cioran minder onschuldig dan zijn apologeten willen.