web analytics

Slalommen tussen de registers

Pagina 207: ‘[…] Uiteindelijk zocht ik mijn heil bij Baudelaire. Angst, dood, schaamte, dronkenschap, nostalgie, de verloren kindertijd… enkel onaantastbare onderwerpen, oerdegelijke thema’s. Het was toch wel bizar. De lente, de hitte, al die opwindende grietjes, en ik die daar las:

Gedraag je, o mijn Smart, probeer je in te tomen.
Je riep de Duisternis; zij daalt neer; zij is daar:
Een zwarte nacht heeft van de stad bezit genomen,
Die sommigen tot rust brengt, anderen bezwaart.

Terwijl in slaafs vertier de vuige mensenstromen
Gegeseld door ’t Genot, die wrede folteraar,
Met spijt in het verschiet luidruchtig samenkomen,
Reik mij de hand, mijn Smart; kom hierheen, ver vandaar…’

Bij de chute van het sonnet wordt het citaat afgebroken. Michel Houellebecq noemt de titel niet. Misschien gaat hij ervan uit dat de Franse lezers van Les particules élémentaires het herkennen – veel van die lezers hebben ook zelf ooit in de situatie verkeerd waarin de voordracht plaatsvindt: een les Franse literatuur op een doorsnee-lycée, waar een docent vertwijfelde pogingen doet de tieners die hij onder zijn hoede heeft de grootheid van een Mallarmé, een Proust of een Baudelaire bij te brengen. De docent in Houellebecqs roman, Bruno, is ook vertwijfeld, maar om andere redenen: hij is meer geïnteresseerd in de appelronde borsten van een helblonde scholiere (‘Ik smachtte vreselijk naar dat grietje’) dan in de literair-historische vorming van zijn pupillen. Toch doet het gedicht zijn werk: ‘Ik laste een pauze in. Ze leken gevoelig voor dat gedicht, er heerste doodse stilte’ – conform de titel.

RECUEILLEMENT

Sois sage, ô ma Douleur, et tiens-toi plus tranquille.
Tu réclamais le Soir; il descend; le voici:
Une atmosphère obscure enveloppe la ville,
Aux uns portant la paix, aux autres le souci.

Pendant que des mortels la multitude vile,
Sous le fouet du plaisir, ce bourreau sans merci,
Va cueillir des remords dans la fête servile,
Ma Douleur, donne-moi la main; viens par ici,

Loin d’eux. Vois se pencher les défuntes Années,
Sur les balcons du ciel, en robes surannées;
Surgir du fond des eaux le Regret souriant;

Le Soleil moribond s’endormir sous une arche,
Et, comme un long linceul traînant à l’Orient,
Entends, ma chère, entends la douce Nuit qui marche.

‘Recueillement’ (‘Bezinning’, ‘Inkeer’), het sonnet waarvan Houellebecq Bruno de eerste twee strofen in de mond legt, geldt als een van Baudelaires beroemdste gedichten. Toch maakt het geen deel uit van het corpus van de laatste door Baudelaire zelf gecomponeerde uitgave van Les fleurs du mal, die dateert van 1861; het verscheen voor het eerst in de postume uitgave van 1868. In de Pléiade-editie wordt verwezen naar een artikel van W.T. Bandy uit 1962, waarin vijftien Engelse vertalingen van dit ene gedicht worden vergeleken. Wat doet een romanvertaler die voor de taak staat een dergelijk klassiek vers voor de Nederlandstalige lezer te ontsluiten? Martin de Haan, vertaler van Elementaire deeltjes, koos voor een drastische aanpak. Hij schoof de bestaande Nederlandse vertalingen opzij en vertaalde het zelf.

Wie de moeite neemt De Haans vertaling van de twee kwatrijnen te vergelijken met een aantal andere recente vertolkingen van ‘Recueillement’ – in een appendix geef ik de versies van Hoosemans (1986), Wigman (1989) en Verstegen (1995) – kan die vermetele beslissing moeilijk veroordelen. De Haans vertaling doet niet onder voor, steekt op sommige punten zelfs gunstig af bij het werk van zijn voorgangers. Neem de openingszin: ‘Sois sage, ô ma Douleur, et tiens-toi plus tranquille.’ ‘Recueillement’ beschrijft een tête-à-tête van de dichter met zijn Smart, toegesproken als een kind, of een vrouw, of beide — het toekennen van kindse trekken aan een vrouw of geliefde is in de liefdeslyriek, maar ook in de spreektaal, geen onbekend verschijnsel. De liefde infantiliseert graag haar object. ‘Les enfants, restez tranquilles! V. Gentil, sage’, meldt de Petit Robert, om vervolgens Baudelaires versregel te citeren. ‘Gedraag je, o mijn Smart, probeer je in te tomen’: De Haans openingszin klinkt niet zo prozaïsch als het Frans van Baudelaire, maar toch minder hoogdravend dan de versies van zijn collega’s: ‘Bedaar, o mijn Verdriet, en toon je zoet geduld.’ (Hoosemans), ‘Wees toch wijs, o mijn Smart, en bewaar je geduld!’ (Wigman), ‘Bedaar, o mijn Verdriet, en roer je niet zo fel.’ (Verstegen). Belangrijker nog lijkt mij dat de toon van liefdevolle vermaning, de toon waarmee een ouder een ongedurig kind toespreekt, in De Haans versie raak is getroffen.

Ook op andere punten slaagt De Haan erin om zonder verlies van zeggingskracht dicht bij het origineel te blijven. Zijn vertaling doet recht aan de ritmisch-syntactische driedeling in de tweede regel, aan de getrapte zinsstructuur van het tweede octaaf, en niet in de laatste plaats aan het rijmschema, zowel wat het aantal rijmwoorden als wat de afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm betreft. Ondertussen voegt zijn Nederlands zich onnadrukkelijk, bijna achteloos, naar de toon van Baudelaire: een toon van gefluisterde bezwering in de eerste strofe, van grimmige vervloeking in de tweede. En dat zonder een beroep te doen op kreupele ritmen, opzichtige stoplappen of bevreemdende archaïsmen. Uiteraard kan zijn vertaling evenmin aanspraak maken op volmaaktheid: in de verzen 2 en 4 bijvoorbeeld is het rijmen van ‘daar’ en ‘bezwaart’ een concessie. Opmerkenswaard is ook dat het enjambement dat de chute inluidt (‘Loin d’eux’), in vers 9, het octaaf is binnengesmokkeld (‘ver vandaar’), iets wat bij een integrale vertaling van het sonnet niet zonder meer toelaatbaar zou zijn.

Nu is het niet mijn bedoeling om een uitputtende vertaaltechnische exegese van de verschillende vertalingen van dit gedicht te geven. Ik besef dat het twijfelachtig is conclusies te trekken op grond van een gehalveerd sonnet en een paar snelle voorbeelden, en ik doe De Haans collega’s zeker geen recht door ze klakkeloos als repoussoir te gebruiken. Waar het mij hier om gaat is dat een prozavertaler geciteerde poëzie in een prozatekst evenmin rechtdoet door klakkeloos bestaande vertalingen over te nemen. In laatste instantie blijft een prozavertaler verantwoordelijk voor alle stemmen die in zijn tekst weerklinken. Het getuigt van loffelijke vertalersmoed zelf een vertaalpoging te wagen, daar waar andere vertalingen tekortschieten.

Maar ik sta niet alleen stil bij dit gedicht om de vertaler een pluim op de hoed te steken. De Haans Baudelaire-vertaling geeft ook een indicatie van de kwaliteit van zijn Houellebecq-vertaling – al springt die laatste minder in het oog. Vergelijkingsmateriaal ontbreekt hier uiteraard, en bovendien wekt een prozavertaling makkelijker de illusie van transparantie dan een poëzievertaling. De lezer is zich bij proza vaak minder bewust van fabricageprocédés en stilistische keuzen, de vertalershand heeft sterker de neiging onzichtbaar te blijven. Hoe beter de vertaling, hoe groter die illusie van transparantie; stilistisch beheerste vertalingen lijken een onbemiddeld inzicht in de brontekst te verschaffen, terwijl minder stijlvolle vertalingen de lezer – ook de lezer die criticus heet – vaak in ongunstige zin attenderen op het intermedium. Vertalers, het is een ondankbaar lot, worden doorgaans niet afgerekend op hun briljante vondsten maar op hun tekortkomingen.

In het geval van Elementaire deeltjes heeft ook de controversiële strekking van het boek een aandeel in de onzichtbaarheid van de vertaling. In Houellebecqs boek lopen een fin de siècle-roman en een sciencefictionroman in elkaar over: de Werdegang van de halfbroers Bruno en Michel ligt ingebed in een wetenschappelijke toekomstfantasie waarin genetische manipulatie de menselijke soort overbodig heeft gemaakt. Een ‘genetische omwenteling’ reduceert de mensen tot klonen en leidt ze af van de dwalingen huns weegs – ‘egoïsme, wreedheid en woede’. Nadat het in 1998 in Frankrijk een onverbiddelijke bestseller was geworden, werd het boek in de Nederlanden aan de man gebracht als ‘Een Laatste Oordeel over onze tijd’ – ‘Een boek dat erin hakt!’, zoals het heet op de blurb. In de receptie van de roman te onzent was de doorgaans brave eensluidendheid van de critici in elk geval ver te zoeken: nu eens werd hij neergesabeld als een a-literair of moreel verderfelijk geschrift, dan weer opgehemeld als een navrante dan wel visionaire cultuurkritische diagnose. Het hoeft niet te verbazen dat in de ophef die rond het boek gemaakt is, de kwaliteiten van de vertaling als zodanig nauwelijks zijn opgemerkt.

De tegenstrijdige reacties op Houellebecqs boek zijn ongetwijfeld voor een deel terug te voeren op de verwarrende ongrijpbaarheid van zijn vertelstandpunt, dat switcht tussen een hedendaagse verteller, tijdgenoot van de lotgevallen van Bruno en Michel, en een retrospectieve verteller die vanuit een imaginaire toekomst terugkijkt op de duistere tijden vóór de opheffing van de mens. Maar ook binnen die twee elkaar afwisselende gezichtspunten bestaat er een ongemakkelijke spanning tussen een cultuurkritisch vertoog en een besmuikte adhesie aan de werkelijkheid anno nu. Michel, een moleculair bioloog en potentieel Nobelprijswinnaar, is een eenzame, liefdeloze asceet, die zijn treurige onthechting omzet in een vurige omarming van de wetenschap, en als zodanig een wegbereider is van de ‘metafysische omwenteling’ die in de 21ste eeuw zal plaatsvinden; Bruno, de docent Frans die Baudelaire citeert voor een klas vol geslachtsrijpe tieners en zich aftrekt in de beschutting van zijn bureau, is een seksverslaafde genotszoeker met een ontembare haat voor alles wat de ‘jaren ’60’ aan libertaire en libertijnse mythen hebben voortgebracht – Mick Jagger is voor hem de personificatie van het kwaad… Michel en Bruno belichamen beiden op hun manier de gedesintegreerde, geïndividualiseerde samenleving die door Houellebecq wordt gehekeld, maar paradoxaal genoeg zijn zij beiden tegelijkertijd ook genadeloze critici van diezelfde samenleving.

Elementaire deeltjes kent kortom een soort structurele ambiguïteit, die tot uiting komt in de paradoxale medeplichtigheid van de personages (en via hen van de auteur) met de laat-twintigste eeuwse wantoestanden waarvan ze getuigenis afleggen. Die ambiguïteit wordt weerspiegeld in Houellebecqs stijl. Door een recensent van Le Monde werd zijn schrijftrant gekarakteriseerd als non-style, een tamelijk nietszeggende kwalificatie, die in elk geval duidelijk maakt dat er in Elementaire deeltjes geen sprake is van de opzichtige écriture, met de bijbehorende demonstratieve virtuositeit, die het werk van veel Franse schrijvers kenmerkt. Houellebecqs ‘onfranse’ stijl staat minder ten dienste van de poëtische evocatie als van ontregeling en provocatie; zijn proza klinkt onderkoeld en is gespeend van nadrukkelijk effectbejag, maar heeft een groot bereik en bespeelt vele registers, nu eens parodiërend of cynisch, dan weer droog of analytisch, soms zelfs elegisch, maar steeds ingehouden en afstandelijk, alsof de stijl vooral dient om de woede en de treurnis die tussen de regels doorklinken te beteugelen. Op het microniveau van de afzonderlijke scènes zijn er voortdurend abrupte verschuivingen van register aanwijsbaar. De dood van een grootvader vormt de aanleiding voor een uitweiding over het rottingsproces van zoogdierkadavers; een verhandeling over de vorming van attractoren binnen het evoluerende stelsel van neuronen en synapsen gaat naadloos over in de beschrijving van een luxe cruise in de Costa Romantica, een ‘authentiek drijvend paradijs’. Houellebecqs ambigue afstandelijkheid neemt vaak de vorm aan van wat Fransen noemen: ‘le second degré’. Bij een ‘in de tweede graad’ geschreven tekst is het voor de lezer niet onmiddellijk duidelijk op welk niveau het gelezene moet worden geïnterpreteerd: als parodie of als ernst, als satire of als pathos. Houellebecq zet je voortdurend subtiel op het verkeerde been.

Voor Houellebecqs vertaler betekent dit alles dat hij een goed zintuig moet hebben voor dubbelzinnigheid, dat hij al te letterlijke interpretaties moet schuwen en dat hij zich in het bijzonder moet inspannen om recht te doen aan de registerwisselingen die tussen of zelfs binnen scènes optreden. In die opgaven is Martin de Haan wonderwel geslaagd. Neem de sardonische beschrijving van Bruno’s bezoek aan een new age-vakantiecentrum. ‘Voor de ochtend had hij de keuze uit drie workshops: mime en psychodrama, aquarel, ongedwongen schrijven. Psychodrama nee dank u, daar was hij al eens ingestonken, een weekend in een kasteel bij Chantilly: toegevoegde docentes in de sociologie van over de vijftig die op gymnastiekmatten lagen te spartelen en om beertje beertje dreinden bij hun papa’s; dat kon hij beter zien te vermijden.’ Het zijn de details die het hem doen: een argot-uitdrukking als ‘il avait déjà donné’, vertaald als ‘daar was hij al eens ingestonken’; een sarcasme als ‘réclamer son nounours’, vertaald als ‘dreinen om beertje beertje’. Een pagina eerder wordt een sonore sneer – ‘Ainsi radotaient les quadragénaires, observant leurs bites flapies et leurs bourrelets adipeux’ – op even snerende en sonore wijze vernederlandst: ‘Zo bazelden de veertigers terwijl ze naar hun uitgeputte pikken en hun papperige vetkwabben staarden’. Toegegeven, de passages over ‘karmische lellebellen’ en andere ‘geflipte, waarschijnlijk seropositieve ex-linksen’ zijn soms zo karikaturaal dat ze niet gespeend lijken van eerstegraads-effectbejag. In haar kluchtigheid blijft de vertaling hoe dan ook aanstekelijk.

Ook het veelvuldig terugkerende wetenschappelijke register bespeelt De Haan moeiteloos, de in de indirecte rede gestelde passages over nieuwe ontwikkelingen in de moleculaire biologie klinken alsof je meedenkt met hoofdpersoon Michel. Toch kent ook de wetenschap haar tweede graad, en er is bij de meer sociologisch angehauchte uitweidingen die de roman doorspekken veelvuldig sprake van een soort opgeblazen pseudo-wetenschappelijk register. Bijvoorbeeld in Bruno’s ‘Pleidooi voor een esthetica van de goede wil’, een beschrijving van het seksvakantiedorp Le Cap D’Agde, met zijn gezochte latiniserende en archaïserende vormen: ‘Wat in de allereerste plaats opvalt in Le Cap d’Agde, schreef Bruno, is de coëxistentie van gewone consumptiefaciliteiten, volstrekt analoog aan wat men tegenkomt in alle andere Europese badplaatsen, en neringen die expliciet gericht zijn op losbandigheid en seks.’

De Haans grootste verdienste als vertaler is zijn vermogen om soepel te slalommen tussen de vele wisselende registers van Houellebecqs proza – de achteloze trefzekerheid die de vertaling van Baudelaires gedicht kenmerkte, kenmerkt inderdaad de hele roman. Ik las Elementaire deeltjes in vliegende vaart, soms geneigd om een hilarische zedenschets of een rake observatie met uitroeptekens kracht bij te zetten, elders om me door middel van vraagtekens te distantiëren van een agressieve stellingname. Houellebecqs venijnige cultuurkritiek stoelt op de geraffineerde manier waarop hij de lagere lusten van zijn personages dramatiseert – hun seksverslaving, hun levensangst, hun obsessie met fysieke aftakeling, hun haatdragende reflexen. Het kost moeite om de soms rancuneuze, reactionaire uitspraken die hij ze in de mond legt helemaal serieus te nemen, maar het kost ook moeite om die uitspraken af te doen als gratuite provocaties. De stilistische gelaagdheid van de vertaling zorgde ervoor dat fascinatie en irritatie, bewondering en ergernis bij mij steeds om de voorrang bleven twisten. De Haans excellente vertaling ‘in de tweede graad’ heeft mijn ambivalente gevoelens tegenover Houellebecqs ambigue roman niet weggenomen – integendeel, ben ik geneigd te denken.

     

  • Michel Houellebecq, Elementaire deeltjes, vertaald door Martin de Haan, De Arbeiderspers, 1999.

[Filter, 7:1 (maart 2000), © Rokus Hofstede]

Appendix: Nederlandse vertalingen van ‘Recueillement’

INKEER

Bedaar, o mijn Verdriet, en toon je zoet geduld.
Je wenste dat de Avond kwam: die valt nu; zie:
de stad wordt in een lucht vol donkerte gehuld
die vrede brengt aan deze, kommernis aan die.

Terwijl de stervelingen met hun kuddegeest,
gezweept door de genadeloze beul Plezier,
weer wroeging gaan vergaren op hun slavenfeest,
geef mij de hand, Verdriet, en kom nu mee, langs hier,

van hèn weg. […]

[vertaling Petrus Hoosemans, Ambo 1986]

INKEER

Wees toch wijs, o mijn Smart, en bewaar je geduld!
Je riep de avond aan; nu, hier is hij gekomen.
Zie hoe een donkere waas de stad heeft omhuld
En ons hart weer vol vrede of verdriet doet stromen.

Wanneer de lage menigte der stervelingen
Zich door de wrede gesel van de Lust laat slaan
Om op haar slaafse feest weer wroeging te gewinnen,
Geef mij dan de hand, Smart, en laat ons verder gaan,

Ver weg van hen. […]

[Menno Wigman, Buissant 1989]

ZELFINKEER

Bedaar, o mijn Verdriet, en roer je niet zo fel.
Je riep de Avond; zie, hij komt al aangegleden:
Donkere lucht daalt neer, verhult de stad al snel,
Sommigen brengt hij vrede, anderen onvrede.

Terwijl de mensheid, heel dat weerzinwekkend stel
Dat zich door het Genot laat geselen, die wrede
Scherprechter, wroeging vindt in haar serviele spel:
Reik mij de hand, Verdriet, kom op mij toegetreden,

Ver van hen. […]

[Peter Verstegen, Van Oorschot 1995]

De volledige vertaling van het sonnet door Martin de Haan staat elders op deze site.