web analytics

In Marokko ga je niet dood

Zomaar een Frans zinnetje: ‘On ne meurt pas au Maroc.’ Het klinkt haast als een levenswijsheid, of als een gedragsregel: in Marokko ga je niet dood. In Marokko hóór je niet dood te gaan.

Dat korte, onopvallende zinnetje is het mooiste en meest beladen zinnetje van La Petite Bijou, de nieuwe roman van Patrick Modiano. Een nieuwe roman die tegelijk ook een oude roman is, want Modiano schrijft keer op keer hetzelfde boek, of liever gezegd, wat niet helemaal hetzelfde is, een nieuw hoofdstuk van hetzelfde boek, dat inmiddels is uitgedijd tot bijna dertig delen.

In Marokko ga je niet dood. Het zinnetje komt uit de mond van Thérèse Cardères, die door haar moeder vroeger ‘la Petite Bijou’ werd genoemd. Eerder heette ze ook Martine, maar dat was in een ander leven, toen ze nog een bijfiguur in de roman De si braves garçons was. Want Modiano schrijft niet alleen altijd hetzelfde boek, hij grijpt tegenwoordig ook terug op personages en levens die in eerdere afleveringen niet volledig tot hun recht konden komen. Het aangrijpende Dora Bruder uit 1997 was zo’n uitwerking van een oud minithema, en in La Petite Bijou gebeurt hetzelfde: een personage dat jarenlang in het hoofd van de auteur is blijven ronddolen, krijgt eindelijk een eigen stem – om te kunnen zwijgen. Schrijven als exorcisme.

Patrick Modiano is een geobsedeerd man. Al zijn personages zijn spoken, ongrijpbare schimmen die hem niet loslaten tot hij ze hun eigen geschiedenis heeft gegeven. Modiano verzint niet, hij beschrijft als een documentarist wat hij ziet. Maar ondanks (of dankzij?) de enorme hoeveelheid straatnamen, merken, telefoonnummers en metrostations blijft de totaalindruk vaag, als een op zichzelf scherpe foto van een stad in de mist. De mist van het verleden: vrijwel alle boeken van Modiano gaan over personages die terugdenken aan een voorbije episode uit hun leven en zich daar niet van kunnen losmaken, zoals de schrijver zich niet van hén kan losmaken.

Thérèse Cardères, bijvoorbeeld. Haar verhaal, dat ze vertelt vanuit een ogenschijnlijk veilige toekomst, begint op de dag dat ze in de metro haar moeder meent te herkennen, die ze al jarenlang niet meer heeft gezien: gestorven in Marokko, luidt de officiële verklaring. Maar in Marokko ga je niet dood, dat is bekend: ‘Je blijft een clandestien leven lijden, na je leven. Je drinkt elke avond een kir in café Calciat en de klanten zijn gewend geraakt aan die vrouw met haar gele jas. Ze hebben haar nooit iets gevraagd.’ En toevallig, maar niets is toevallig, blijkt de vermeende moeder in de wijk waar ze woont de bijnaam ‘Trompe-la-mort’ te dragen: Misleid-de-dood.

Met de herrezen moeder komen ook Thérèses kindertrauma’s en angsten weer naar boven: haar moeder had vroeger nauwelijks aandacht voor haar, de enige keer dat ze genegenheid voor haar toonde was tijdens de opnamen van de film Le Carrefour des Archers, waarin ze samen moeder en dochter speelden, en uiteindelijk werd Thérèse botweg uit huis gedaan, als een hond waarvan je genoeg hebt. Thérèses hond, haar enige vriend, was trouwens al eerder hetzelfde lot ten deel gevallen: kwijtgeraakt in het Bois de Boulogne, volgens haar onaangedane moeder.

Bij een mindere schrijver zou zo’n gegeven gemakkelijk kunnen ontaarden in een pathetisch verhaal over een zielig, veronachtzaamd meisje. Bij Modiano hoef je daar niet bang voor te zijn. De sympathie waarin hij al zijn personages hult, inclusief de verderfelijke moeder, heeft weinig te maken met het comfortabele achteroverleungevoel dat medelijden heet, maar alles met een etymologisch medelijden in de zin van ‘samen lijden’: de schrijver (en dus de lezer) staat niet boven de personages maar tussen hen in, hij deelt in hun angsten, die immers niets anders zijn dan een verbeelding van zijn eigen spoken. Niet de morele verontwaardiging staat centraal, maar de vraag hoe de angst kan worden bezworen.

Met hulp van vrienden, bijvoorbeeld. Thérèse heeft er in de loop van het boek drie: een man die Moreau-Badvaev heet en die radioberichten uit twintig talen vertaalt, een naamloos meisje waar ze ’s middags op past om wat geld te verdienen, en een apothekeres die zich over haar ontfermt wanneer haar angsten haar te veel worden. Die vriendschappen hebben alle drie iets allegorisch, niet omdat ze zo voorbeeldig of diepgaand zijn, maar omdat de personages zich er zelf niet van bewust van lijken, net zomin als de Caritas van Giotto lijkt te beseffen dat ze de naastenliefde verbeeldt.

Neem nu die Moreau-Badvaev, de man zonder voornaam. Thérèse heeft hem bij toeval, maar niets is toevallig, ontmoet in een boekhandel, nog voordat ze haar moeder meende te herkennen in de metro. Is hij een vriend? Ja, voor zover die bestaan. Ze zien elkaar af en toe, hebben géén liefdesrelatie (de mogelijkheid wordt niet eens genoemd), lijken elkaar intuïtief als lotgenoten te beschouwen, maar blijven toch altijd gescheiden door een onzichtbare muur, zoals álle personages van Modiano van elkaar gescheiden zijn: het zijn eilandjes in tijd en ruimte, individuen die elkaar (en zichzelf) nooit helemaal begrijpen. Vriendschap betekent in dit geval: weten dat de ander óók lijdt, op zijn eigen eilandje. Ja, in die zin zijn Thérèse en Moreau-Badvaev vrienden.

Aan die vriend vertelt ze uiteindelijk een deel van haar geheim: haar moeder noemde haar ooit ‘la Petite Bijou’. Niet als koosnaampje maar als artiestennaam, in de aftiteling van Le Carrefour des Archers. Over de rest zwijgt of liegt ze: over de ontmoeting met de vrouw in de gele jas, bijgenaamd Trompe-la-mort, die misschien wel haar moeder is, en over haar obsessieve pogingen de vrouw opnieuw te zien – terwijl ze anderzijds doodsbang is haar toevallig, maar niets is toevallig, weer tegen te komen in de metro. Aantrekking en afstoting: het klassieke scenario voor een breuk.

Die innerlijke barst komt er inderdaad, opmerkelijk genoeg precies op het moment dat Thérèse de meeste steun van buitenaf krijgt (van de apothekeres). Modiano’s schrijfstijl is ingetogen en nauwkeurig als altijd, maar onder de oppervlakte borrelt en bruist het als nooit tevoren. En dan stopt het, op de grens van leven en dood, onder een haast Marokkaans blauwe hemel. Nieuw leven, dood van het oude leven. Witte muren, wit licht. Schimmen in aquariums. Overal nieuw leven, nieuwe hoop. Een nieuwe wereld.

In Marokko ga je niet dood. Je blijft een clandestien leven lijden, na je leven. Je gaat misschien wel voor een paar dagen op vakantie naar Bar-sur-Aube. En je probeert je spoken, wanneer ze zich toch weer beginnen te roeren, te bannen door ze op te schrijven. Keer op keer, boek na boek.

  • Patrick Modiano, La Petite Bijou. Gallimard, 2001.

[de Volkskrant, 6 juli 2001, © Martin de Haan]

Print Friendly, PDF & Email