‘Hommage aan Diderot in drie bedrijven.’ Zo noemt Milan Kundera Jacques en zijn meester, het enige toneelstuk dat hij tot zijn volwassen oeuvre rekent (hij schreef er meer). Zelf benadrukt Kundera graag dat het stuk een variatie en geen bewerking is: de thema’s mogen dan ontleend zijn aan Jacques le fataliste, het resultaat is een geheel nieuw kunstwerk, dat niet bedoeld is als herhaling in een andere vorm van wat Diderot al heeft gedaan, maar als een verkenning van nieuwe mogelijkheden. Toch valt voor wie Jacques le fataliste kent in eerste instantie vooral op hoe goed Kundera de roman heeft gelezen, en in die aandachtige lectuur schuilt een niet onbelangrijk deel van de hommage.
Kundera’s grote vertrouwdheid met Diderots tekst blijkt niet alleen uit de trefzekerheid waarmee hij de kriskras door elkaar lopende, telkens onderbroken verhaallijnen uit de roman distilleert en herschikt tot een ogenschijnlijk spontane dialoog, maar op een minder opvallende manier ook uit allerlei kleine details, waarmee de twintigste-eeuwse auteur af en toe even een knipoog lijkt te geven naar zijn achttiende-eeuwse collega. ‘Weet een mens waar hij heen gaat?’ luidt een van de leidmotieven van Diderots roman. Blijkbaar wel, constateert Kundera’s Jacques wanneer duidelijk wordt dat de twee reizigers op weg waren naar de zoon van de meester en daar inderdaad ook aankomen: een speelse vaststelling van een schijnbare tegenstrijdigheid in de brontekst. Nog zo’n knipoog: als Jacques in het stuk gehangen dreigt te worden omdat zijn meester Saint-Ouen heeft gedood, wordt daarmee een mogelijkheid bewaarheid die Diderots Jacques alleen tussen neus en lippen door heeft genoemd, op een heel andere plaats in het verhaal: ‘Maar meneer, misschien word ik wel niet gehangen voor iets wat ik zelf heb gedaan, maar voor iets wat een ander heeft gedaan.’ En zo zijn er meer van dat soort toespelingen, die fungeren als subtiele tekenen van genegenheid.
Met die speelse verwijzingen begint natuurlijk ook meteen de ‘variatie’: we verlaten het gemeenschappelijke terrein van de twee teksten en betreden het exclusieve domein van het toneelstuk. Het eerste wat daaraan opvalt is dat het veel beperkter van omvang is. Kundera heeft veel weggelaten, hij concentreert zich vooral op de liefdesverhalen die de personages vertellen (Diderot tegen zijn lezer: ‘Altijd maar die liefdesverhalen!’) en maakt de raamvertelling over de reis van Jacques en zijn meester nog abstracter dan die in de roman al is – zo abstract zelfs, dat we de paarden er zelf bij moeten denken en dat de herberg naar de reizigers moet komen in plaats van andersom. Bij de auteur van Lachwekkende liefdes hoeft die nadruk op de liefdesverhalen geen verbazing te wekken, net zomin als de libertijnse moraal die hij eraan verbindt: een mesje past in heel veel verschillende scheden, en in een schede passen heel veel verschillende mesjes. Dat ludieke allegorietje komt rechtstreeks bij Diderot vandaan, maar Kundera geeft er veel meer gewicht aan en maakt het haast tot een motto van zijn toneelstuk: het vat de kern van de drie liefdesverhalen samen en benadrukt nog eens hoezeer die op elkaar lijken.
Ook door de manier waarop hij die liefdesverhalen presenteert, legt Kundera de nadruk op de overeenkomsten, die in de roman hooguit sluimerend op de achtergrond voelbaar zijn. De opmerkelijkste overeenkomst die wordt blootgelegd is natuurlijk die tussen het verhaal van Jacques, Bigre en Justine en dat van Saint-Ouen, de meester en Agathe. Doordat onze sympathie bij Jacques en zijn meester ligt, ervaren we die twee verhalen in de roman als zeer verschillend (we zijn verontwaardigd over het gedrag van Saint-Ouen en moeten gniffelen om dat van Jacques), maar in het toneelstuk laat Kundera zijn personages beseffen dat hun belevenissen als twee druppels water op elkaar lijken: zowel Saint-Ouen als Jacques heeft de vrouw van zijn beste vriend verleid, met als enig verschil dat de eerste een schoft is en de tweede niet. En zelfs dat verschil is uiteindelijk onhoudbaar, want in het toneelstuk blijkt Jacques zich te hebben bedronken uit vreugde om zijn verovering. Ook het verhaal van markies Des Arcis lijkt weer op de andere twee liefdesgeschiedenissen, en de meester verzucht tegen het einde dan ook: ‘Is het niet altijd hetzelfde onveranderlijke verhaal?’ – Misschien toch niet, had Jacques kunnen antwoorden, want zijn eigen liefde voor Denise lijkt zich (voorlopig) te onttrekken aan de wet van de schede en het mesje. Kundera, de grootmeester van het misverstand en de ontgoocheling, maakt er begrijpelijkerwijs weinig woorden aan vuil.
Door de manier waarop hij de liefdesverhalen behandelt – niet als unieke belevenissen van unieke individuen, maar als herhalingen van een oeroud patroon – plaatst Kundera de aan Diderot ontleende stof midden in zijn eigen oeuvre. Soms lijkt hij voor die toe-eigening weinig te hoeven doen: het verhaal over de mislukte wraak van madame De La Pommeraye had zo in Lachwekkende liefdes kunnen staan, of als tegenhanger van een roman als De grap kunnen dienen. Maar daar blijft het niet bij, want ook op thematisch niveau zorgt Kundera voor een stevige inbedding van het toneelstuk in zijn eigen werk, door op een speelse manier een aantal leidmotieven uit dat werk te verweven met passages uit Jacques le fataliste. Een mooi voorbeeld is het verhaal van de slechte dichter die Diderot komt opzoeken om zijn verzen te laten beoordelen. In de roman stelt de dichter zich zeer bescheiden op, in het toneelstuk constateert hij daarentegen dat de hele mensheid uit slechte dichters bestaat en dat hij daarom grote roem tegemoet kan zien: het is het thema van de grafomanie, dat met name in Het boek van de lach en de vergetelheid ter sprake zal komen. Ook een ander geliefd thema van Kundera komt op een vermakelijke manier om de hoek kijken: kinderen. In zijn hele oeuvre worden die geassocieerd met alles wat de autonomie van het individu ondermijnt (extase, kitsch, revolutie, kuddegedrag). ‘Het ergste slot van een menselijk verhaal is een jong,’ zegt Jacques dan ook wanneer ze aankomen bij de zoon van de meester. En opeens ligt er een wereld van verschil tussen Diderot, trotse vader van Angélique, en zijn twintigste-eeuwse nazaat.
[nawoord bij Milan Kundera, Jacques en zijn meester, vertaling Ivo Gay. Ambo, 2004, © Martin de Haan.]