web analytics

‘Ik moet het weifelend wezen dat ik ben, stutten door welsprekendheid’: Herman Teirlinck

Roman van Brussels leven

Brussel als filiaal van Parijs – een andere achtergrond van mijn band met Teirlinck, is het Brusselse fluïdum dat zijn werk doortrekt. Uiteraard kost het me meer moeite dit toe te geven, omdat het behoort tot de meer anekdotische, contingente, buiten-literaire aspecten van zijn werk, en ook omdat het uitgaat van een behoefte aan identitaire verworteling die gedoemd is vergeefs te blijven, gezien de aard van de stad Brussel en gezien het atavistische karakter van een dergelijke behoefte – van dat laatste geeft Teirlinck zelf de nodige overtuigende demonstraties. Hoe dan ook, ik geniet bij Teirlinck van de manier waarop hij een imaginaire dimensie geeft aan de stad waar ik neergestreken ben en die ik uit alle macht, vaak tegen beter weten in, probeer lief te hebben. In het domein van het Imaginaire is Brussel in de twintigste eeuw bijzonder karig bedeeld gebleven. Teirlinck is niet alleen de Brusselse schrijver bij uitstek, hij is nagenoeg de enige: niemand voor of na hem heeft die stad in al haar contradicties zozeer literair reliëf gegeven als hij in zijn boeken deed. Teirlincks Brusselse personages doorkruisen onafgebroken straten, sloppen en boulevards, zijn Brusselse romans laten zich lezen met de kaart in de hand. Men kan ze dus een zeker realistisch gehalte toekennen, maar ze beantwoorden niet aan enig naturalistisch credo. Voor mij vertegenwoordigen ze een gefantasmeerd Brussel, een mythologisch stadsverleden, en als zodanig appelleren ze aan een verlangen om wortel te schieten in een stad die, paradoxaal genoeg, juist wordt gekarakteriseerd door de fundamentele ontworteling (als ik me die innerlijke tegenspraak mag veroorloven) van haar bewoners.

Omdat Teirlinck zijn vleugels uitsloeg in de hoogtijdagen van de Brusselse belle époque, ben ik geneigd in zijn hele oeuvre de echo te horen van die mythische bloeitijd. In de krultrekkerij van zijn stijl zie ik een reminiscentie van de vermicellistijl die in de Brusselse architectuur toen opgang maakte, in de ongelofelijke energie waarmee hij de vele facetten van zijn maatschappelijke en artistieke talent gestalte gaf zie ik een weerspiegeling van de maatschappelijke en artistieke broedplaats die Brussel rond 1900 was. Ik zou het verband tussen stad en literatuur in Teirlincks werk nog algemener willen formuleren. Het ivoren aapje (1909), Johan Doxa (1918) en Zelfportret of het galgemaal (1956), Teirlincks drie ‘romans van Brussels leven’, hebben alledrie te lijden onder een zeker eclecticisme, onder compositorische onbalans en hybriditeit, alsof Teirlinck aanvoelde dat de traditionele vertelprocédés niet voldeden om het leven in de moderne ‘grootstad’ weer te geven, zonder dat hij bij machte was dat leven ook in een werkelijk moderne literaire vorm te gieten. Als zodanig kunnen die romans worden gezien als een afspiegeling van Brussel, die in de loop van tien eeuwen gestolde stad, die bricolage van ghetto en operettedecor, die onwaarschijnlijke combinatie van kleinburgerlijke en kosmopolitische sferen. Ook Brussel is een eclectische, hybride mengeling van oud en nieuw. Teirlinck was zich van dat laatste zeker bewust, hij die Brussel in Brussels klimaat van de Belle Époque (1965) omschreef als een stad met een ‘dubieus’ karakter, die zijn ‘historische gaafheid aan verwildering prijsgeeft’, een ‘kunstmatige metamorfose in labiel evenwicht’.

Zelf projecteerde Teirlinck zijn behoefte aan identitaire verworteling niet op Brussel-Stad maar op het Brusselse hinterland. In de vitalististische heimatromans, Maria Speermalie, Rolande met de bles en Het gevecht met de engel (gesitueerd in Zuid-Brabant, het gebied van ‘Zenne en Zoniën’, en in Zuidoost-Vlaanderen, de geboortestreek van zijn vader), schetst Teirlinck de plattelandsgemeenschap als een premoderne, autarkische microkosmos, die in alles contrasteert met de bruisende metropool in de verte. Teirlinck mythologiseert en idealiseert het platteland; zijn onthistoriserende blik is die van de buitenstaander, die zich vermeit in de jubel van het landschap en de dans der seizoenen en die het arcadische evenwicht niet verstoord wil zien door wereldoorlogen, industriële ontwikkeling, stadsvlucht of plattelandsontvolking. Het ‘Blut und Boden’-aspect van Teirlincks plattelandsromans is vandaag de dag tamelijk onverteerbaar geworden, het komt gedateerd en ongeloofwaardig over, en soms is het moeilijk niet in lachen uit te barsten bij de zoveelste evocatie van het heilige verbond tussen Land, Bloed en Ras – maar een dergelijke spotlust keert zich uiteraard onverbiddelijk ook tegen degene die in Brussel een nieuwe heimat zou willen herkennen. Teirlinck ondergraaft overigens zelf de mythologische symbiose van land en volk, want in zijn plattelandsromans is Brussel nooit helemaal afwezig. Brussel heerst in absentia, de stad dient als repoussoir, als negatief referentiekader – het is de duistere broedplaats van geld, kunst en seks achter de horizon, de voorstad van Parijs, de vluchthaven voor wie aan de provinciale microkosmos wil ontsnappen. Alsof de auteur zelf ook wel beseft dat de feodale harmonie in zijn romans post festum wordt beschreven en dat zijn plattelandsidylle niet meer is dan een vergeefse fantasmagorie, de uiting van een verlangen naar wortels dat gedoemd is onbevredigd te blijven.

Het spanningsveld van stad en platteland beheerst niet alleen Teirlincks werk maar ook zijn leven: geboren in Sint-Jans-Molenbeek, zou hij vanwege een zwak gestel de eerste zes jaar van zijn bestaan voor een groot deel bij zijn grootouders in Zuidoost-Vlaanderen doorbrengen. Aan die tweeledige afkomst weet hij zijn sfinxachtige, kameleontische aard, die door zoveel commentatoren is benadrukt. In de documentaire die Henri Storck in 1959 aan hem wijdde, verklaart hij: ‘Mijn ziel en identiteit heb ik nooit tot een eenheid kunnen verwerken, en ik lijd vanbinnen aan een soort strabisme dat mij het leven aan beide kanten doet zien.’ Zijn volwassen leven werd gekenmerkt door een niet aflatende pendelbeweging tussen hoofdstedelijke en voorstedelijke domicilies; onmogelijk daarbij niet te denken aan de pendelbewegingen van honderdduizenden hedendaagse Belgen, die evenmin kunnen kiezen tussen plattelandsidylle en grotestadslucht en daarom hun halfhartige zucht naar stedelijkheid ten koste van veel verkeersstremmingen paren aan een halfhartige liefde voor het platteland. Misschien moet Teirlincks werk worden gelezen als een mentale kaart van de suburbane Belgische psyche.