‘Wie de grenzen exploreert betreedt gevaarlijk terrein, waar het niet meer duidelijk is of je nog thuis bent dan wel in den vreemde, bij vriend dan wel bij vijand’, betoogt Paul Cruysberghs in het laatste nummer van Deus ex Machina, gewijd aan ‘grensgeschriften’ tussen waanzin en literatuur.
Cruysberghs schrijft wonderbaarlijk helder over een thema dat vaak tot heel wat neuzelende wijdlopigheid aanleiding geeft: wat is kunst, wat is geen kunst? In het ‘niemandsland’ van de kunst heeft consecratie en canonisering nog niet plaatsgevonden, het is een plek waar de grenzen van de kunst zelf ter discussie staan en dus risico’s genomen kunnen worden. Cruysbergs pleit om die reden voor de confrontatie met het werk van gekken of ‘mensen met een verstandelijke beperking’. Nadat hij terloops de kunsttheorieën van Kant, Hegel en Freud tegen elkaar heeft uitgespeeld komt hij tot een relativerende maar allerminst vrijblijvende conclusie: ‘De afwezigheid van vaste grenzen, of beter: de vaagheid ervan confronteert ons met onze eigen vooroordelen en noopt ons tot beter kijken en luisteren.’ Een special over waanzin en literatuur kon zich geen betere rechtvaardiging wensen.
De metafoor van het ‘niemandsland’ werpt ook licht op de andere, zeer uiteenlopende en ongelijksoortige bijdragen in dit boeiende nummer, teksten van kunstzinnige gekken of gek geworden kunstenaars, essays over waan(zin) en literatuur. Want hoe vruchtbaar dat niemandsland ook is, niemand lijkt er echt te wonen.
Uiteindelijk blijven de patiënten patiënten. De geschriften van mensen met psychische problemen uit het Gentse Guislaininstituut, die de kern van het nummer vormen, ontstijgen zelden de onbeholpenheid van ‘naïeve’ schrijvers. Het circusverhaal ‘Stekke’ van François Luciaan bijvoorbeeld weet door zijn bevreemdende stijl wel een soort wrange hilariteit te wekken: ‘Toen de trein in beweging kwam richting Brussel, zag hij door het venster een man die zijn broek liet zakken, de andere in een lederen jas gebruikte hem. Stekke kwam tot de vaststelling dat het homo’s waren. Maar hij wist niet hoeveel. Als het maar de moordenaars van Genova haar echtgenoot niet waren. Wat moesten ze zoeken in Brussel? (…)’ Toch zou Luciaan buiten de context van een special over ‘waanzin en literatuur’ waarschijnlijk nooit tot publicatie in een literair tijdschrift zijn gekomen; zijn naam staat niet vermeld in de lijst ‘auteurs’ achter in het nummer.
De schrijvers, van hun kant, blijven schrijvers. Uit de aangrijpende brieven van Antonin Artaud aan zijn beschermheer en kwelgeest dokter Ferdière, vertaald door Kris Lauwerys, spreekt een zelfbewuste literator, hoezeer ook door ‘demonen’ bezocht. ‘De mystieke geestestoestanden van de dichter zijn geen waanvoorstellingen dokter Ferdière’. Ook toneelschrijfster Sarah Kane ontkent dat zij ziek is: ‘Ik ben depressief. Depressie is woede’. Het rauwe ‘Psychose om 4.48 uur’, vertaald door Joris Iven, is een schrijnend openhartige ontleding van een suïcidaal temperament, maar het vuur van de woede wordt door Kane ijskoud opgeschreven – als een mise-en-scène van haar eigen doodsverlangen.
Al met al roept de verhouding tussen waanzin en literatuur eerder het beeld van wederzijdse infiltraties op dan van een eenduidige grens. Maar fascinerend blijven de razzia’s in niemandsland die Deus ex Machina hier onderneemt. Het siert een literair tijdschrift de grenzen te exploreren.
- Deus ex Machina, tijdschrift voor actuele literatuur, maart 2004, 28e jaargang nr. 108.
[De Standaard, 6 mei 2004, © Rokus Hofstede]