Op mijn bureau ligt één boek: Het doek van Milan Kundera. Het is een boek dat me om verschillende redenen dierbaar is, niet in de laatste plaats omdat ik er als vertaler een aantal maanden in heb gewoond. Maar het is niet mijn lievelingsboek, ik heb het alleen tevoorschijn gehaald omdat ik me niet goed meer herinnerde wat Kundera schrijft over het thema roman en vergetelheid. Dit vooral: ‘De roman verhoudt zich tot de vergetelheid als een slecht versterkte burcht […]; bij het omslaan van de bladzijde vergeet ik al wat ik net heb gelezen; het enige wat me bijblijft is een soort samenvatting die onmisbaar is voor het begrip van het vervolg, terwijl alle details, de kleine observaties en de mooie formuleringen, al zijn uitgewist. Op een dag, jaren later, krijg ik zin om met een vriend over die roman te praten; dan constateren we dat onze herinnering, die van het gelezene maar een paar flarden heeft bewaard, twee volkomen verschillende boeken heeft gemaakt.’ Wat een schrijver er overigens niet van moet weerhouden (nog altijd volgens Kundera) om zijn roman te ‘laten verrijzen als een onverwoestbare burcht van het onvergetelijke, ook al weet hij dat zijn lezer er alleen afwezig, snel en vergeetachtig doorheen zal lopen, zonder er ooit in te wonen’.
Kun je alleen in gedichten wonen? Zeker is dat de dichter beter af is dan de romancier. In een gedicht kun je heen en weer lopen tussen details zonder het geheel uit het oog te verliezen, vaak blijft een gedicht na grondige lezing en herlezing zelfs spontaan in het geheugen hangen. ‘De lyrische poëzie is een herinneringsbolwerk,’ schrijft Kundera dan ook. Maar zelfs dat is relatief: ook een gedicht dat je je volledig herinnert is nooit simultaan in het bewustzijn aanwezig, de woorden blijven elkaar opvolgen in de tijd, en nadat je het uit je geheugen hebt opgevist is het weer verdwenen. Literatuur, in welke vorm dan ook, is en blijft een kunst van de tijd, dat wil zeggen van de vergetelheid.
Als iemand me naar mijn lievelingsboek vraagt, is mijn eerste gedachte dan ook: ik heb geen lievelingsboek, want alle boeken die voor die eretitel in aanmerking zouden komen, ben ik ondanks mijn goede tekstuele geheugen allang vergeten. Sterker nog, ik heb ze nooit als geheel gekend, dus hoe zou ik kunnen pretenderen dat één ervan boven alle andere uitspringt? Toch zijn er veel boeken waarvan ik heb gehouden, boeken die ik zou willen herlezen, boeken die mijn leven hebben veranderd, boeken waarin ik als lezer of vertaler kortere of langere tijd heb geleefd, hoe onvolledig en tijdelijk die ervaring ook was. Maar misschien is die onvolledigheid wel noodzakelijk om van een boek te kunnen houden, misschien moeten we niet anders willen. Flarden van de boeken waarvan je hebt gehouden leven als humus in je geheugen voort, ze vormen de ondergrond waar nieuwe leeservaringen zich in kunnen wortelen, zich mee kunnen vermengen tot één groot, fragmentarisch, voortdurend veranderend Lievelingsboek.
Van sommige boeken die een verpletterende indruk op me hebben gemaakt, weet ik hoegenaamd niets meer. Honderd jaar eenzaamheid bijvoorbeeld, drie keer gelezen en in mijn geheugen niets anders dan een sfeer en een bergje namen van personages waarvan ik alleen nog weet dat ik ze altijd door elkaar haalde. Of erger nog, Een hart zo blank van Javier Marías, waarvan alleen de eindeloos kronkelende zinnen me zijn bijgebleven. Ragtime van Doctorow, vier keer gelezen en niets anders meer dan een paar taferelen (vooral met Harry Houdini en Henry Ford), een briljant vertelperspectief (met een even raadselachtige en onmogelijke ik-persoon als aan het begin van Madame Bovary) en een onvergetelijk zinnetje: ‘This was the time in our history when…’ Kafka’s Amerika, waarvan ik het beginhoofdstuk haast kan dromen, maar waarvan de rest volledig is verdwenen, in tegenstelling tot de hotelkamer van het conferentieoord in San Diego waar ik het boek voor de tweede keer las, en die ik nog tot in de details voor me zie.
Dat is sowieso iets wat goede boeken voor mij kenmerkt, achteraf gezien. Van een boek als Donna Tarts The Secret History of de zoveelste Amélie Nothomb (ik heb er geloof ik vijf geprobeerd, vier te veel) weet ik absoluut niet meer onder welke omstandigheden ik ze heb gelezen, maar van boeken die zich in mij hebben vastgebeten weet ik het heel vaak wel. Prousts À l’ombre des jeunes filles en fleurs, voor het eerst gelezen op het gras in de tuin van mijn ouders, en later nog eens in de Transsiberië-express op weg naar Peking. Houellebecqs Les Particules élémentaires, ademloos gelezen op een stille zondagmiddag, op het opgemaakte bed in de slaapkamer. Belle du seigneur van Albert Cohen, gelezen op een hotelkamer in het snikhete Taipei. Alle romans van Milan Kundera, achter elkaar herlezen in de tuin in ons Franse dorpje voor de nawoorden die ik erbij moest schrijven. Madame Bovary, voor het eerst gelezen in de ouderlijke huiskamer tijdens een regenachtig weekend waarin ik nog vijf andere boeken tot me heb genomen, maar welke? Dat was in mijn hogesnelheidsperiode, toen ik me als een bezetene door de wereldliteratuur heen werkte, overigens niet altijd met even veel genoegen.
Van sommige boeken herinner ik me uiteraard meer dan een paar details of een sfeer, maar dat zijn bijna altijd boeken die ik heb bestudeerd of vertaald. Combray, bijvoorbeeld, het eerste deel van À la recherche du temps perdu, zal voor mij altijd verbonden blijven met het hoofdstuk uit Paul de Mans Allegories of Reading dat erover gaat. Niet dat me nog zo helder voor de geest staat wat De Man precies te melden heeft, maar de passage die hij analyseert, over de koele, donkere kamer waar de lezende Marcel de essentie van de zomer beter kan vatten dan wanneer hij zich buiten in het zonlicht zou bevinden, staat in mijn geheugen gegrift. Zo ook (ditmaal door een college van Sjef Houppermans in Leiden) het hele begin van het boek, en het onsterfelijke zinnetje waarmee Proust samenvat hoe de onwillekeurige herinnering het bewuste geheugen in gang heeft gezet: ‘Tout Combray est sorti de ma tasse de thé.’ Door dit soort goed bewaard gebleven details is À la recherche du temps perdu voor mij meer dan een sfeer, meer dan een verhaal over een jongeman die dankzij een paar leuke aha-erlebnissen uiteindelijk zijn schrijfwens kan verwezenlijken – en toch ook minder, want zelfs van dat verhaal ben ik het meeste allang weer vergeten, en de sfeer van sommige delen (met name Le Côté de Guermantes, dat ik niet toevallig de zwakste schakel vind) is in mijn herinnering zo abstract, zo weinig in levende details geworteld, dat het lijkt alsof ik ze nooit heb gelezen. Hetzelfde geldt op kleinere schaal voor alle boeken waarvan ik me nog relatief veel herinner en die me na aan het hart liggen: Nous trois van Jean Echenoz, La Grande Beune en Abbés van Pierre Michon, Les Liaisons dangereuses, De donkere kamer van Damokles – allemaal gereduceerd tot lappendekens met grote gaten.
Pas echt beangstigend vind ik dat het niet anders is voor de vertalingen die ik heb gemaakt, zo’n twintig inmiddels, waarvan de helft van zeer bescheiden omvang. Vertalen is een ‘kunst van het langzaam lezen’ (Nietzsche over de filologie), want ‘wie te snel of te voorzichtig leest, begrijpt niets’ (Pascal, geciteerd door Paul de Man als motto bij Allegories of Reading). Vertalen is lezen, herlezen, analyseren, terugbladeren, patronen herkennen, details terugkoppelen naar een algemene visie en andersom, dus als er één methode geschikt lijkt om in een tekst te wonen en hem te behoeden voor de vergetelheid, is het wel het vertalen ervan.
Toch weet ik van de meeste van mijn vertalingen vrij weinig meer, terwijl ik alleen maar boeken heb vertaald waar ik zeer enthousiast over was (op één na: Vulkanisch verlangen van de babbelzieke hedonist Michel Onfray, mijn allereerste vertaalopdracht). Wat me van mijn eigen vertalingen vooral bijblijft is de stijl, het soort keuzes dat ik maak om met de middelen van het Nederlands een vergelijkbaar effect te bewerkstellingen als in de Franse brontekst. Bij Michel Houellebecq is dat de spanning tussen ironie en ernst, bij Milan Kundera het contrast tussen analytische en poëtische passages, bij Jean Echenoz de ogenschijnlijke nonchalance, bij Denis Diderot de losse conversatietoon, bij Proust de enorme syntactische en semantische spankracht, bij Régis Jauffret (Gekkenhuizen!) de roes van de beheerste ontsporing, bij Vivant Denon (Eenmaal, immermeer) de ironische suggestiviteit, bij Marcelle Sauvageot (Commentaar) de spanning tussen ongekunsteldheid en literaire aspiraties, bij Benjamin Constant (Adolphe) de koele trefzekerheid. Maar als ik de romans die ik heb vertaald, en die ik dus zeker zes, zeven keer (maar meestal een keer of tien, van eerste lezing tot laatste drukproef) uiterst geconcentreerd heb doorgewerkt, in gedachten probeer samen te vatten, vallen er opnieuw enorme gaten.
Het meest bedroevende geval is misschien wel Elementaire deeltjes van Houellebecq. Dat boek, dat me bijzonder dierbaar is (voorzover je dat bij Houellebecq kunt zeggen), heb ik niet alleen vertaald en daarna nog een paar keer herlezen, ik heb er ook regelmatig over geschreven en er een stuk of tien lezingen over gegeven. Ik kan alles vertellen over de ironische structuur en de onzekerheid die Houellebecq schept omtrent de ernst van zijn eigen ‘boodschap’, over de stilistische functie van de pseudo-wetenschappelijke passages, over de contradicties binnen de roman en de reden waarom ze alleen maar bijdragen tot de grootsheid ervan, over de opvallende overeenkomst tussen de belachelijk gemaakte new-agepraatjes in het midden van het boek en de ogenschijnlijk serieuze gedichten van de ‘kloon’ aan het begin en het eind (die ook nog eens voor een deel in een dichtbundel van Houellebecq zelf figureren). En toch zit Elementaire deeltjes, misschien wel het boek dat ik het beste ken, nog altijd maar half in mijn hoofd. Hoe is Bruno’s eerste vrouw, Anne, uit zijn leven verdwenen? Hoeveel delen heeft het boek, afgezien van de proloog en de epiloog? Op welk moment in het verhaal ontmoet Michel zijn vroegere liefde Annabelle opnieuw? Allemaal details die er misschien niet zo heel veel toe doen voor het begrip van het geheel, maar die laten zien hoe ook de vrijwel ideale lezer die de vertaler is, nog altijd weinig vermag tegen de tijd, die merkwaardige ‘vierde dimensie’ die de roman zowel mogelijk als onmogelijk maakt. En de romancier mag zijn roman dan willen laten verrijzen als een onverwoestbare burcht van het onvergetelijke, zelf is hij ook niet in staat alles te onthouden zoals het onthouden zou moeten worden om de roman te laten zijn wat hij zou moeten zijn.
Of niet zou moeten zijn? Als een roman door niemand, inclusief de allerbeste lezer en de schrijver zelf, volledig kan worden bevat en onthouden, heeft het dan nog wel zin om dat bevatten en onthouden als het ideaal te zien waarnaar we ondanks al onze gebreken allemaal moeten streven?
Mijn lievelingsboek is het eerste boek van het Wohltemperierte Klavier. Een eindeloos bewonen, een eindeloos voorvoelen, een eindeloos verbazen.
[Armada 50, maart 2008, © Martin de Haan]