In de traditionele verhouding tussen origineel en vertaling is die laatste secundair: de vertaling komt ná het origineel, in chronologisch opzicht, maar eveneens, zo veronderstellen we doorgaans, in kwalitatief opzicht.
Er zijn ook andere configuraties denkbaar. Een daarvan wordt geschetst in een recent artikel in Filter van de hand van Liselotte Vandenbussche. Zij analyseert de wonderlijke verhouding tussen de ‘Antwerpse duizendpoot’ Lode Baekelmans (1879-1965) en diens Franstalige stadgenoot Georges Eekhoud (1854-1927). Eekhoud, een Vlaamsgezinde Franstalige – heden ten dage is zoiets nauwelijks voorstelbaar, maar een eeuw geleden was het niet ongewoon –, situeerde zijn verhalen in Antwerpen en in het Kempense hinterland. Baekelmans, een in het vergeetboek geraakt Vlaams schrijver die in de jaren 10 duchtig aan de weg timmerde, deelde met Eekhoud een naturalistische verteltrant en een voorliefde voor personages van de zelfkant, wat hem bij uitstek geschikt maakte voor het vertalen van Eekhouds volkse verhalen. Zo vertaalde Baekelmans er een zestal in het flamand – ‘de logische taal die er het best bij zou hebben gepast’, erkent Eekhoud in 1904 in een brief aan de vertaler. Een jaar later is hij nog explicieter in zijn lof: ‘U maakt me zielsgelukkig. Niet alleen vertaalt u me op een kostelijke, kleurrijke manier, die het plezier in mijn schepping groter maakt, maar u vervlaamst me nog meer, waarmee u een hele kluif hebt aan mij […]’. In 1906 vindt Eekhouds geestdrift een lyrisch hoogtepunt in zijn reactie op Baekelmans’ vertaling van ‘La dernière lettre du matelot’. ‘[Uw vertaling] is gewoonweg prachtig! Ik ben er dan ook trots op […] zo innig door u te zijn begrepen, en vooral te zijn overgebracht in een zo magistraal Vlaams!’
Net als andere Franstalige Vlaamse auteurs hanteerde Eekhoud een ‘exotisch’ Frans met een vaak Vlaamse ondertoon. Het verfranste ‘baes’ of ‘bazine’ vernederlandst Baekelmans tot ‘baas’ en ‘bazin’; belgicismen als ‘aussi bien que morte’, ‘la passive Lena’ en ‘pour l’amour de moi’ vertaalt hij nu eens letterlijk en dan weer vrij met ‘zoo goed als dood’, ‘lijdzame Lena’ en ‘om mijnentwille.’ De fraaie citaten die Vandenbussche geeft maken aanschouwelijk dat Baekelmans zich helemaal thuis moet hebben gevoeld in Eekhouds barokke proza, dat hij zwierig maar tegelijk met grote nauwkeurigheid omzette.
Hoewel Baekelmans’ vertaalwerk de secundaire status van de vertaling chronologisch gezien niet aantast, ‘[…] functioneren zijn vertalingen dus haast’, becommentarieert Vandenbussche, ‘alsof de brontekst eindelijk is gevonden en de tekst van Eekhoud zelf een vertaling lijkt.’ Die configuratie, tussen een vertaler die post factum de ‘auteur’ wordt van de brontekst waarop een auteur als ‘vertaler’ anticipeert, moet wel een vertaalhistorisch unicum zijn. Maar het kan nog wonderlijker, zoals mij onlangs duidelijk werd bij het vertalen van een andere naturalist, Émile Zola. Daarover eerdaags meer.