Het jaar 1961. Herfst vermoedelijk of begin winter. Samuel Beckett zit. Al tien jaar is hij koning – iets minder of iets meer dan tien jaar: acht jaar sinds de première van Godot, elf jaar sinds de samengebalde publicatie van de grote romans door Jérôme Lindon. Er bestaat in Frankrijk niets wat hem het hoofd kan bieden of hem die troon waarop hij zit kan betwisten. De koning heeft, zoals we weten, twee lichamen: een eeuwig, dynastiek lichaam, dat door de tekst tot de troon wordt verheven en gewijd, en dat men naar willekeur Shakespeare, Joyce, Beckett noemt, of Bruno, Dante, Vico, Joyce, Beckett, maar dat hetzelfde onsterfelijke lichaam is, gekleed in provisorische omhulsels; en hij heeft een ander, sterfelijk lichaam, dat functioneel en relatief is, het stoffelijk omhulsel, dat naar de wormen gaat, dat Dante en enkel Dante heet en boven een stompe neus een klein mutsje draagt, enkel Joyce en dan heeft hij beringde vingers en bijziende, onthutste ogen, enkel Shakespeare en dan is het een brave dikke rentenier met elizabethaanse plooikraag. Of hij heet enkel Samuel Beckett en hij zit, gevangen in de kerker van die naam, in de herfst van 1961 voor de lens van Lutfi Özkök, Turk, fotograaf – esthetiserend fotograaf, die zijn model in donkere kleding heeft neergezet voor een donker laken om het portret dat hij van hem gaat maken de uitstraling van een Titiaan of een Champaigne te geven, een klassiek-voorname uitstraling. De obsessie of professie van deze Turk is dat hij schrijvers fotografeert, wat wil zeggen dat hij, door een uitgekookt gebruik van trucs en techniek, het portret schiet van de twee lichamen van de koning, de gelijktijdige verschijning van het lichaam van de Auteur en van diens toevallige incarnatie, het levende Woord en de saccus merdae. In hetzelfde beeld.
Dat alles weet Beckett, want het is het abc van de kunst – en hij is koning. Hij weet ook dat met hem, voor hem, die toverij makkelijker is dan voor Dante of Joyce, want anders dan Dante of Joyce is hij mooi: mooi als een koning, het ijzige oog, de illusie van vuur onder het ijs, de strenge, volmaakte lippen, het hem aangeboren noli me tangere; en als toppunt van weelde, mooi met stigmata, de hemelse magerte, de rimpels gekerfd met de potscherf van Job, de grote, vlezige oren, de King Lear-look. Hij weet dat het voor hem te makkelijk is, alsof de grote elizabethaanse rentenier de kop van King Lear zou hebben gehad; en dat je nauwelijks een foto kunt nemen van de saccus merdae, de drekzak genaamd Samuel Beckett zonder dat op hetzelfde moment het portret van de koning verschijnt, de literatuur in eigen persoon, met goed zichtbaar rond het ijzige oog en de grote oren het mutsje van Dante, de elizabethaanse plooikraag en, in een hoek, zichtbaar of niet, de potscherf van Job.
En verheugt hij zich daarover, Samuel Beckett, over dat biologische toeval of die immanente rechtvaardigheid, op die herfstdag in 1961? Wekt het zijn ijdelheid, zijn weerzin, of een onbedaarlijke lachlust? Ik weet het niet, maar ik weet zeker dat hij er geen bezwaar tegen heeft. Hij zegt: ik ben de tekst, waarom zou ik er niet de icoon van zijn? Ik ben Beckett, waarom zou ik er niet het uiterlijk van hebben? Ik heb mijn taal en mijn moeder gedood, ik ben geboren op de dag van de kruisiging, in mij vermengen zich de trekken van de Heilige Franciscus en Gary Cooper, de wereld is een schouwtoneel, de dingen lachen, God of het niets jubelt, laten we het spel spelen en de vormen in acht nemen. Laten we doorgaan. Hij strekt zijn hand uit, neemt een witte boyard, gros module, steekt hem op en schuift hem naar zijn mondhoek, als Bogart, als Guevara, als een metaalarbeider. Het ijzige oog pakt de fotograaf, verwerpt hem. Noli me tangere. De tekens tieren welig. De fotograaf drukt af. De twee lichamen van de koning verschijnen.
- ‘De twee lichamen van de koning’, uit: Pierre Michon, Koningslichamen, vertaling Rokus Hofstede, Uitgeverij Van Oorschot, 2016, © Rokus Hofstede
* ‘Wie Pierre Michon niet bewondert, heeft het niet begrepen. (…) Zijn stijl is soms hoekig, soms vloeiend, zijn zinnen zijn soms kortaangebonden en bits, maar even vaak eindeloos lang en serpentine-achtig en kunnen onverwachts poëtische wendingen krijgen die het lezen van Michons werk tot zo’n feest maken.’ Allard Schröder, NRC (*****)
* ‘Michon, de ongekroonde koning van de Franse literatuur, is een compromisloze perfectionist, bij wie ieder woord duizendmaal wordt gewogen en gewikt. (…) Zelfs deze flinterdunne essaybundel is je reinste verbaal vuurwerk.’ Marijke Arijs, De Standaard der Letteren (*****)
* ‘Het is of hij het goddelijke wil duiden. Of hij zijn vinger erachter wil krijgen.’ Wineke de Boer, De Volkskrant (****)
* ‘Het is een vreemd geluk, ineens nog een auteur te ontdekken die je werkelijk fascineert. […] Ik zal er, ben ik bang, nog wel zes boeken over doen voordat ik met zo weinig woorden zo veel kan zeggen als Pierre Michon.’ Christiaan Weijts, De Groene Amsterdammer