‘Al geruime tijd ben ik van plan een boekje te schrijven onder de titel Het vrolijke pessimisme. Die titel bevalt me. Ik vind dat hij een mooie klank heeft, en hij drukt aardig uit wat ik zou willen zeggen. Maar ik heb geloof ik te lang gewacht. Ik word oud en mijn boekje zal waarschijnlijk meer pessimisme dan vrolijkheid bevatten. Ons hart is niet de volmaakte thermosfles die de gloed van onze jeugd tot het einde toe zonder warmteverlies bewaart.’ Zo opent Mijn zelfmoord, de tekst waarin Henri Roorda, Frans-Zwitsers schrijver van Nederlandse origine, zijn zelfverkozen dood rechtvaardigt.
Voordat hij de daad bij het woord voegde, schreef Roorda een oeuvre bij elkaar dat hem maakte tot, naar verluidt, ‘de grootste humorist van Franstalig Zwitserland’. Zo’n ronkende eretitel heeft niet veel om het lijf, want Franstalig Zwitserland is een weinig bezochte uithoek van de Franse letteren, en verder is de term ‘humorist’ misleidend. Roorda was geen komiek, geen pur sang grappenmaker, maar eerder een moralist vermomd als causeur, een activist die gekscherend opkwam tegen de domheid van zijn tijd. Als prozaschrijver had hij talent voor scherts en luim, maar hij was ook een idealist die streed voor een goede zaak en in voordrachten en artikelen ideeën ontwikkelde over onderwijshervorming die weinig aan actualiteit hebben ingeboet. Dit alles in de marge van zijn baan als wiskundeleraar om den brode aan middelbare scholen in Lausanne tussen 1892 en 1925.
Het lichtvoetige omcirkelen van een zwaarwichtig onderwerp was Roorda’s handelsmerk. Het gros van zijn oeuvre bestaat uit kronieken: kort proza over van alles en nog wat – van de uitvinding van de paraplu tot de wereldwijde ontwapening – gepubliceerd onder de schuilnaam ‘Balthasar’ in dagbladen als La Tribune de Lausanne, Gazette de Lausanne en La Tribune de Genève. Tussen 1917 en 1925 verschenen van zijn hand meer dan vijfhonderd krantenstukken. Ruim honderd ervan werden bij leven van de auteur gebundeld in À prendre ou à laisser (1919, Graag of niet) en Le Roseau pensotant (1923, Het denkelend riet), en nog eens tweehonderdvijftig verschenen in Les Saisons indisciplinées (2013, De tuchteloze seizoenen), een door Roordaspecialist Gilles Losseroy samengestelde bundel. Een kleine helft van Roorda’s kronieken sluimert nog steeds in Zwitserse krantenarchieven.
Intussen is de titel Het vrolijke pessimisme ongebruikt gebleven. Dit zo typerende oxymoron dringt zich op als uithangbord voor het onderhavige boek, dat de Nederlandstalige lezer, honderd jaar na dato, een vertaalde selectie uit Roorda’s Balthasarkronieken biedt – het sprankelendste proza van een montere zwartkijker.
––
Henri Roorda van Eysinga stamt via zijn vader Sicco Roorda van Eysinga (1825-1887) uit een oud Fries domineesgeslacht, via zijn moeder Selinda Bolomey (1830-1875) uit een deftig Haags kunstenaarsmilieu (haar overgrootvader was Benjamin Samuel Bolomey, een uit Lausanne naar Den Haag geëmigreerde portretschilder, die in de tweede helft van de 18de eeuw carrière maakte aan het hof van erfstadhouder Willem v). Henri zelf heeft nooit in Nederland gewoond. Hij werd in 1870 geboren in de Brusselse gemeente Sint-Joost-ten-Noode, waar de antikoloniale activist Sicco Roorda naartoe was verhuisd na aanvaringen met de Nederlandse regering. In 1872 streken Henri’s ouders neer in het Zwitserse kanton Vaud, aan de oevers van het Meer van Genève, eerst in Rolle, later in Clarens, tussen Vevey en Montreux. In het neutrale Zwitserland zochten wel meer ballingen van diverse pluimage een goed heenkomen; Selinda had er mogelijk oude familiebanden. Henri bleek honkvast: vrijwel zijn hele volwassen leven woonde hij in Lausanne.
Vader Sicco Roorda heeft een plaats in de Nederlandse literatuurgeschiedenis verworven als auteur van ‘Vloekzang, de laatste dag der Hollanders op Java’, een hoogdravend hekeldicht dat door Multatuli in noot 5 van zijn Max Havelaar wordt geciteerd. Na een carrière van twaalf ambachten en dertien ongelukken en nadat hij machtige geldschieters tegen zich in het harnas had gejaagd, was Sicco in Nederlands-Indië oneervol ontslagen uit ambtelijke dienst. In de jaren nadien deed hij bij de Nederlandse staat vergeefse pogingen om zijn pensioenrecht te herstellen. Uit Sicco’s tussen 1870 en 1886 gevoerde correspondentie met zijn penvriend Multatuli rijst het beeld op van een recalcitrante man en een liefhebbende vader. Hij omschreef zichzelf als ‘mislukt militair, mislukt ingenieur, mislukt publicist en, zonder mijn huwelijk, mislukt mensch!’
Nadat Selinda in 1875 in het kraambed was gestorven bij de geboorte van Henri’s broer Lindor, hertrouwde Sicco in 1877 met de eenendertig jaar jongere Jenny Duvoisin. Bij haar verwekte hij in de loop van de volgende zes jaar nog vier dochters. Om in het levensonderhoud van zijn snelgroeiende familie te voorzien, leverde hij vanuit zijn Zwitserse exil journalistieke bijdragen aan een onoverzienbaar aantal Nederlandse kranten en bladen, over vele onderwerpen, maar toch vooral over de uitwassen van het koloniale bewind en de onbillijke bejegening van de ‘Insulinders’. Zo schreef hij in 1886, het laatste jaar van zijn leven, tal van stukken voor het blad van de sociaaldemocratische, later anarchistische voorman Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Recht voor Allen, waaronder het antimonarchistische schotschrift Uit het leven van Koning Gorilla – in Clarens had hij de naaktloperij van Willem III, die daar een villa huurde, met eigen ogen kunnen waarnemen. In zijn nadagen evolueerde Sicco van liberale naar steeds radicaler, anarchistische opvattingen, hierin behalve door Domela Nieuwenhuis waarschijnlijk ook beïnvloed door de ideeën van zijn buurman, de vermaarde Franse geograaf en anarchist Élisée Reclus, die na de Commune van Parijs naar Zwitserland was uitgeweken, waar hij een verbanning van tien jaar uitzat.
Tweedegeneratieallochtoon Henri Roorda groeide dus op in een milieu van pacifisten, vrijdenkers en anarchisten. In zijn kronieken ironiseert hij regelmatig over zijn ‘deugdzame opvoeding’, over de ‘profeten’ die hem een ‘grootse toekomst’ voorspelden, over de ‘genereuze opvoeders’ die hem maakten tot een ‘argeloze, enthousiaste humanist’. Misschien was het geen toeval dat zowel Sicco Roorda en Ferdinand Domela Nieuwenhuis als Élisée Reclus uit een predikantengeslacht stamden. De hooggestemde morele principes en maatschappelijke idealen die hij met de paplepel ingegoten had gekregen, kwamen niet helemaal ongeschonden tevoorschijn uit de ontnuchteringen van zijn latere leven, al bleef Henri zijn leven lang trouw aan zijn libertaire en pacifistische beginselen. En evenmin schudde hij ooit de erfelijke belasting af waarmee zijn vader Sicco hem had opgezadeld: een spilzieke levenswandel (‘verkwisten is één mijner constitutionele gebreken’, schreef Sicco), de hieruit voortvloeiende permanente schulden en de noodzaak tot broodschrijverij.
––
Welke sporen heeft Roorda’s Nederlandse afkomst achtergelaten in zijn leven en werk? De in het Franse Wikipedialemma over Henri Roorda gedane suggestie dat hij bijdragen schreef voor Nederlandse bladen, valt niet aan verifieerbare bronnen te linken. De enige concrete aanwijzing dat hij het Nederlands machtig was, of die taal tenminste in zijn kinderjaren met zijn ouders sprak, is te vinden in een brief van Sicco aan Multatuli uit 1873: ‘Henritje is 2½ jaar, een merkwaardige kop, waarin schilders pleizier hebben, een lief, groot oog, een goed geheugen, een stijfkop, een hartlijk ventje, een gulle lach, dol op zijn vader, omdat die zich veel met hem occupeert, en nog altijd vragende naar zijn kindermeisje, dat wegens heimwee van hier ging: “Waar is Anne?”’ Na Sicco’s huwelijk met de Zwitserse Jenny Duvoisin moet de voertaal in het gezin Roorda Frans zijn geweest. Sicco was een uitgesproken francofiel, hij citeert in zijn correspondentie en artikelen te pas en te onpas Franstalige auteurs en Franse zegswijzen. En Henri zelf gebruikt uitsluitend Frans als hij in de jaren negentig correspondeert met Ferdinand Domela Nieuwenhuis. In deze brieven bekent hij zich nadrukkelijk tot het anarchisme, en al is hij niet voor ‘het systematische gebruik van dynamiet’, hij weigert zich te distantiëren van bommenleggers als François Claudius Koenigstein, beter bekend als Ravachol.
Hoewel Henri de Nederlandse nationaliteit had geërfd, lijkt hij geen hechte band met de bakermat van zijn ouders te hebben gehad. Uit een brief aan zijn vriend de handelsreiziger en anarchist Georges Gross van november 1895 blijkt dat hij zijn Nederlanderschap op een gegeven moment kwijtraakte: ‘Stel je voor, mijn laaghartige consul heeft me zojuist mijn Nederlandse nationaliteit ontnomen. Nu ben ik een “man zonder papieren”. Het is om te janken. Aangezien mijn nieuwe hoedanigheid niet van mijn gezicht te lezen valt, zal ik een en ander geheimhouden tot het wordt ontdekt. Zeg het aan niemand. Zweer het! Nee, alle gekheid op een stokje, zeg het zelfs niet aan de vrienden. Want de muren hebben oren (!!!). Zal ik de Zwitserse nationaliteit moeten kopen? Op dit moment ben ik dat niet van plan, want mijn enige fortuin bestaat uit wat bescheiden schulden. En intussen stort ik me weer op het Engels, want je weet nooit wat er kan gebeuren!!!!!’
Waarschijnlijk viel Henri Roorda later toch opnieuw de Nederlandse nationaliteit te beurt, want in de kroniek ‘Fondue en raclette’, uit december 1920, omschrijft hij zichzelf terloops als ‘Batavier’, en diezelfde kwalificatie komt terug in het portret dat de Zwitserse literatuurcriticus en essayist Edmond Gilliard na zijn dood aan hem wijdde: ‘Jij was nooit burger van het kanton Vaud, zelfs nooit Zwitsers burger. […] Officieel gold je als Bataafs onderdaan, en van een oud, vermaard geslacht; maar feitelijk, en au fond, ben je misschien evenmin van dáár als van híér; zonder enige behoefte aan nationaliteit.’
––
Dat Henri een voorlijke jongen was, blijkt behalve uit zijn vaders brieven (hij heeft ‘een merkwaardig groot achterhoofd’ en ‘lust in studie’) ook uit de brieven van Ferdinand Domela Nieuwenhuis junior aan diens vader, die in 1886 in Utrecht een jaar gevangenisstraf uitzat wegens majesteitsschennis. Ferdinand junior, een jaar inwonend bij Henri’s schoonfamilie in Lausanne, vertelt hoe Henri als veertienjarige een prijs won met een opstel over ‘morele moed’ en hoe hij twee jaar later verschillende vrienden tot het atheïsme overhaalde. Een eerste tegenvaller overkomt Henri in 1892: hij staakt zijn ingenieursstudie en aanvaardt in Lausanne een baan als wiskundeleraar aan een meisjesschool om zijn stiefmoeder Jenny te helpen met het delgen van de familieschulden. De literaire plannen die hij koestert, komen niet van de grond. In brieven die hij in de vroege jaren negentig schrijft aan Élisée Reclus – zijn voormalige buurman in Clarens, bij wie hij nog ‘op schoot had gezeten’ – rept hij van een ‘anarchistische roman’ die hij in de pen heeft, maar van dat project wordt later
niets meer vernomen.
Eind jaren negentig begint Roorda zich te roeren als conferencier en als auteur van artikelen over onderwijshervorming, in het kielzog van vrijdenkers als Francisco Ferrer en Sébastien Faure. Hij levert bijdragen aan tijdschriften als Les Temps nouveaux, L’Humanité nouvelle en La Société nouvelle. Vanaf 1910 is hij nauw betrokken bij de Ferrerschool in Lausanne, waarvoor hij ook de beginselverklaring schrijft. Zijn activisme mondt uit in verschillende lange essays, Le pédagogue n’aime pas les enfants (1917, De leraar voelt niets voor kinderen), Le débourrage des crânes est-il possible? (1924, is het ontstoppen van schedels mogelijk?) en Avant la grande réforme de l’an Deux Mille (1925, Voor de grote onderwijshervorming van het jaar tweeduizend). In deze teksten betoont hij zich een gaandeweg pessimistischer wordend criticus van het traditionele, autoritaire onderwijssysteem, met zijn geestdodende plicht om nutteloze informatie op te slaan en altijd te gehoorzamen.
In 1914 verschijnt in het literaire tijdschrift Les Cahiers vaudois, opgericht door vriend Gilliard, een blad waarin ook romancier Charles-Ferdinand Ramuz prominent figureert, Roorda’s anti-oorlogstekst ‘Mon internationalisme sentimental’ (met de openingszin: ‘Ik weet niet of u bent zoals ik: ik begrijp helemaal niets van het leven.’). In de jaren nadien voert Roorda zijn schrijfactiviteit op: hij produceert vier leerboeken wiskunde, vier kortere toneelstukken en, in de jaren twintig, vier grotendeels door hemzelf volgeschreven volksalmanakken, de Almanachs Balthasar, waarin allerhande mengelwerk, cartoons, kruiswoordraadsels en meer of minder grappige verhaaltjes staan. En natuurlijk blijft hij, naast zijn baan als leraar, schrijven voor de dagbladen, gemiddeld vijf stukken per maand. De dood zit hem op de hielen: verreweg het grootste deel van zijn gepubliceerde oeuvre is in de laatste twee jaar van zijn leven verschenen.
––
Roorda’s tekstproductie draagt de sporen van de dwangen en beperkingen waaronder broodschrijvers gebukt gaan. Hij heeft haast, hij is niet altijd even bevlogen en hij herkauwt soms ideeën, citaten of grapjes die hij al eerder en elders te berde heeft gebracht. Maar in zijn beste vorm toont Roorda zich een meester in het schrijven van onnavolgbare prozapirouettes, vaak vertrekkend vanuit een terloopse observatie uit zijn eigen leven. Al zijn stukken zijn illustraties van zijn vrolijkheid-tegen-beter-weten-in, hoewel soms, zeker in de latere jaren, zwartgalligheid de overhand dreigt te nemen. Toch houdt hij een toon die herkenbaar is uit duizenden: een speciale mengeling van beschouwelijkheid en zelfspot, ernst en zorgeloosheid, moralisme en satire.
In Nederland en Vlaanderen bestaat de categorie ‘humorist’ nauwelijks. Wie grappig is, of wil zijn, klimt op een podium en noemt zich ‘komiek’. Stukjesschrijvers die een literair stempel drukken op hun teksten zijn in de Lage Landen dungezaaid. Hoewel Roorda te onzent geen rechtstreekse evenknie heeft, kan zijn proza bij vlagen doen denken aan de striemende oekazes van Multatuli, de onderkoelde humor van Simon Carmiggelt, de preciositeit van Godfried Bomans of de speelsheid van Battus (pseudoniem van Hugo Brandt Corstius). Maar misschien heeft het weinig zin Roorda in een hem vreemde literaire context te willen plaatsen. In zijn teksten verwees hij graag naar de Franse traditie van literaire satire, zoals belichaamd door auteurs als Alphonse Allais, Tristran Bernard, Georges Courteline en Alfred Jarry. Aan Le Journal van Allais, specialist in bijtende humor en grimmig hekelaar van militairen, politici en pastoors, leverde hij in 1894 zijn allereerste artikel, dat nooit werd betaald, maar waarvoor Roorda zichzelf vergoedde door sommige van Allais’ grappen over te nemen. In de Gazette de Lausanne verschenen zijn stukken onder de aan Allais ontleende leus ‘Ne nous frappons pas’ (Laten we ons niet voor het hoofd slaan).
Humor is niet altijd even goed houdbaar, want als de dingen veranderen, verandert ook het gevoel voor het betrekkelijke van de dingen. Alleen stijl kan zorgen voor die houdbaarheid, alleen zijn stijl maakt dat Roorda nog steeds zo fris klinkt. Hij formuleert precies, soms precieus, haalt het sérieux van zijn tegenstanders onderuit op een van alle pathos en gezwollenheid gespeende toon. Hij speelt een spel met vertelstandpunten door zichzelf als ‘Balthasar’ in de eerste persoon op te voeren of korte dialogen met gefingeerde gesprekspartners aan te gaan, en hij maakt gebruik van weerkerende motieven als bestiaria, schimpscheuten aan het adres van nouveaux riches en rijke mensen in het algemeen, cultuurpessimistische vergelijkingen van onze huidige tijd met de prehistorie. Dit alles met veel gevoel voor parodie en absurditeit, oftewel wat in het Frans ‘le second degré’ wordt genoemd.
––
Welke criteria heb ik bij het selecteren van de hier gebundelde teksten gevolgd? De voornaamste maatstaf was mijn louter subjectieve plezier bij het lezen. Een reden om bepaalde kronieken weg te laten kon zijn dat ze overlapten met andere stukken of met Mijn zelfmoord. Soms was ik minder dol op Roorda’s opspelende neiging tot melige woordgrapjes, maar die leenden zich gelukkig sowieso slecht tot vertaling. Ten slotte moet ik bekennen dat er ook weleens ruis op de lijn zat doordat Roorda’s teksten oubollig en gedateerd overkwamen. Twijfelachtige of tenenkrommende grapjes over de vermeende kooplust van vrouwen of over de koffiekleur van kaffers strekten niet tot aanbeveling.
Toch heb ik Roorda niet al te netjes langs de politiek-correcte meetlat willen leggen. We kunnen het een auteur uit het verleden niet kwalijk nemen dat sommige denkschema’s die hij hanteert niet passen in ons huidige wereldbeeld. Geldt dit niet voor een onnoemelijk groot aantal schrijvers en filosofen? In de hier opgenomen kroniek ‘Zwarten, denk na!’ (9 november 1922) claimt Roorda bijvoorbeeld dat elke ‘rassentrots’ hem vreemd is, om vervolgens te poneren dat mensen in Afrika leven in een ‘zorgeloze’ toestand, een ‘dierlijke staat’, die ze ten onrechte achter zich zouden laten als ze ‘beschaving’ opdoen en het westerse maatschappijmodel overnemen. Het ironische is dat de racistische clichés hier kaderen in een kritiek op imperialistisch geweld en het westerse vooruitgangsoptimisme. Dit ludiek bedoelde stuk toont met andere woorden zowel de complexiteit als de beperking van Roorda’s maatschappijkritiek. Hij mag dan vaak een vermakelijke, visionaire en verlichte auteur zijn geweest, hij was ook schatplichtig aan de gemeenplaatsen van zijn tijd.
De stukken die mij het meest aantrokken, waren die waarin Roorda zich manifesteert als geëngageerd satiricus en luchthartig moralist. Treffend en vaak onverminderd actueel zijn zijn tirades tegen het nationalisme tijdens en na de Eerste Wereldoorlog, de passages waarin hij zijn antimilitaristische en anti-imperialistische verve ten beste geeft, en zijn soms verbazingwekkend tijdloze ecologische intuïties. Rond die thema’s resoneren zijn teksten met ideeën die ook vandaag de dag nog tot het verlichte denken behoren.
Achter de goedbedoelde wenken en de satirische sneren van de pacifist, humanist en onderwijshervormer valt bij Roorda van meet af aan ook een zwaarmoediger toon te horen. Soms klinkt hij als een grimmige aristocraat die spot met de kuddegeest van de massa, als een non-conformist wiens verlangen naar een geestrijk, hartstochtelijk leven is gefnuikt door laag-bij-de-grondse geldnood en burgerlijke conventies. Het is alsof zijn morele en maatschappelijke missie dan verkeert in het tegendeel ervan. Hij is niet langer de uitverkorene die zijn tijdgenoten voorgaat op de weg des heils, maar de verworpene, de balling, de onherroepelijke buitenstaander, en al zijn vrolijkheid wordt overschaduwd door de sombere balans die hij van zijn leven heeft opgemaakt.
In 1898 was Henri getrouwd met Émilie – Lili – Ragozzi, een huwelijk waaruit twee dochters waren voortgekomen, maar dat in de laatste jaren van Henri’s leven zwaar te lijden had onder zijn toenemende depressies en drankzucht. Gilles Losseroy citeert een hartverscheurende brief die Lili daags na Henri’s zelfmoord schreef aan familievriend en medeanarchist Amédée Dunois: ‘Het is een vreselijke klap, maar ik moet het toegeven: ik heb liever dat Henri zo sterft, bij zijn volle verstand, en met al zijn talent (dat groot was), door iedereen geacht en door velen bewonderd, dan dat hij een wrak was geworden en het mikpunt van andermans meewarigheid, wat zeker was gebeurd, en misschien wel snel, gezien het leven dat hij leidde.’ Op 7 november 1925, en nadat hij eerst een halve fles oude port had leeggedronken, joeg Henri Roorda zich een kogel door het hart. Na zijn dood verschenen er in La Tribune de Genève nog vier postume kronieken. De laatste van die reeks, het hier ook opgenomen ‘Blikken’ (24 november 1925), suggereert iets van het huwelijksdrama waarop ook wordt gezinspeeld in Mijn zelfmoord: ‘Gehuwden kunnen zich even eenzaam voelen als alleenstaanden. […] Het huwelijk veronderstelt per definitie dat gevoelens niet veranderen of tenminste dat gewoonten constant blijven. Maar in het hart van een wezen dat is begiftigd met gevoeligheid en verbeelding zijn er opwellingen, nieuwe gevoelens ontstaan en oude gevoelens slijten.’ Zoveel is duidelijk: de hulpkreten van Henri’s ‘hongerige hart’ waren onbeantwoord gebleven.
––
Uit brieven aan Georges Gross, Amédée Dunois en Edmond Gilliard blijkt dat Roorda zijn vrienden decennialang bestookte met pogingen om geld bij hen los te maken. Zijn leven was een pars pro toto voor de jammerlijke toestand van de mensheid als geheel, zoals hij schreef in ‘Straatstenen’ (8 mei 1924): ‘[De mensheid] leeft op te grote voet. Ze heeft trouwens gemerkt dat wie meer dan acht uur per dag werkt, moe wordt. De mensheid zal failliet gaan. Gelukkig is ze thuis, op aarde. Ze is haar eigen schuldeiser en er zal geen schandaal van komen. Het blijft in de familie, het heelal zal er niets van merken.’ Wie ten koste van anderen leeft, heet een ‘parasiet’. Roorda’s schrijverschap was parasitair; hij wist nooit de voorwaarden te creëren waaronder hij het beste uit zijn talent had kunnen halen en hij verkwanselde dat talent noodgedwongen aan dagbladen. Zijn proza draagt het stempel van de geldzorgen waaronder het tot stand kwam. In een brief aan Gross van 11 februari 1920 betreurt hij dat Onze Lieve Heer hem geen jaargeld toestopt: ‘Dan zou ik geen les meer hoeven geven (dat is nu al 27 en een half jaar aan de gang) en me kunnen wijden aan mijn favoriete tak van sport: schrijven. Met zo’n jaargeld zou ik bovendien meer talent hebben, want ik zou mijn hersenspinsels zonder haast beter kunnen maken.’
Er is echter ook een nobeler interpretatie van het begrip parasitisme denkbaar, die dichter aanleunt bij de libertaire idealen van Roorda’s jeugd. In de bedompte maatschappelijke omgeving waarin hij schreef, het kanton Vaud met zijn steile protestantse geloof en zijn machtige conservatieve opinie, was Roorda hoe dan ook een luis in de pels. Als Bataafse buitenstaander met heimwee naar een betere wereld gold hij, goedschiks of kwaadschiks, als een excentriekeling. Door die parasitaire conditie te omhelzen en ermee te spotten, zoals hij met alles spotte, was hij in staat trouw te blijven aan zijn idealen – niet zonder ‘warmteverlies’ misschien, maar wel met behoud van waardigheid, als vrij individu, en ook met achterlating, ondanks alles, van een oeuvre om u tegen te zeggen. Zo formuleert hij het zelf in ‘Op naar eenheid!’ (30 maart 1922): ‘Ik zou willen dat er altijd conflicten blijven bestaan tussen bepaalde particuliere egoïsmes en het collectieve egoïsme. Omdat de mensheid die ons wordt aangezegd zich van alle rijkdommen van de planeet meester heeft gemaakt, zullen vrije individuen moeten leven als parasieten op het maatschappelijk lichaam. Maar het zullen nuttige parasieten zijn. Wie vlooien heeft, is niet alleen, en wanneer hij zich verveelt, schiet hem algauw een tijdverdrijf te binnen.’
Rokus Hofstede
Ronse, januari 2021
- Inleiding bij Henri Roorda, Het vrolijke pessimisme, vert. Rokus Hofstede, Boom 2021
Beste Rokus,
Wat een prachtige inleiding op het boek van Roorda.
Leuk om je te vertellen dat ik net als Henri ook een nakomeling ben van deze dominee uit Sneek.
Dat maakt deze tekst bijzonder leuk voor mij. Ik herken veel van wat je schrijft over zijn vader Sicco, daar hebben wij ook al eens wat nader onderzoek naar gedaan.
Maar deze kleurrijke neef van mijn betovergrootmoeder Josine Roorda van Eysinga, die ook schrijver was (maar in tegenstelling tot Henri wel erg vroom).
In onze stamboom wemelt het van de dominees, maar het zijn ook intellectuelen, dwarsdenkers en non-conformisten, eigenlijk tot op de dag van vandaag…
Misschien omdat in onze familie ook ‘in de familie getrouwd werd’; mijn ouders zijn achterneef en -nicht van elkaar…
Deze Roordatak is van de vaderskant in mijn familie, Jan Henrichs.
Zijn vader Hendrik Henrichs was de helft van een tweeling, beiden waren kunstschilder en graficus in Amsterdam.
Als je het leuk vindt, kan ik je wat meer sturen over de verwantschap.
Dank je wel voor deze verrassing!
Groet Geertje Henrichs