[In het voorjaar van 2024 heb ik op verzoek van Uitgeverij Orlando de vertaling van Moi qui n’ai pas connu les hommes herzien, een roman van Jacqueline Harpman uit 1995. De oorspronkelijke vertaling, Ik die nooit een man heb gekend, door Peggy van der Leeuw, verscheen in 1998 bij Uitgeverij Thôth. Hoewel het oplappen van oude vertalingen een twijfelachtige reputatie heeft – als een vertaling gebreken kent, is hervertalen dan niet de aangewezen optie? – komt het vaak genoeg voor; een vertaling laten herzien kost nu eenmaal minder dan een vertaling laten overdoen. En soms volstaan marginale correcties om een boek beter te maken. Ik hoop dat dat ook geldt voor Ik die nooit een man heb gekend, een hoogtepunt in Harpmans toch al zo imposante oeuvre. De heruitgave verscheen dit najaar, met een nawoord door Margot Dijkgraaf. Over boek en herziening, hierbij een recensie. RH]
Veertig vrouwen zitten opgesloten in een door mannelijke gevangenbewaarders bewaakte kooi, onder de grond, zonder te weten waarom of hoe. Hun gevangenschap kent geen begin en geen einde, al hebben de meesten van hen vage herinneringen aan een vroeger leven, waarin ze geliefden of kinderen hadden. Hun lijden lijkt eindeloos te zullen duren. Tot er op een dag een grote gebeurtenis plaatsvindt: net op het moment dat de kooi openstaat voor de overdracht van voedsel klinkt een sirene; de gevangenbewaarders vluchten; de veertig vrouwen ontsnappen uit hun kooi, om bovengronds te belanden in een woestijnachtige omgeving zonder andere levende wezens. Wel stuiten ze, als ze die omgeving verkennen, op wachthuisjes met identieke ondergrondse kooien, waarin steevast de lijken van veertig uitgehongerde vrouwen of mannen. De vrouwen slagen erin, dankzij de voorraden die ze in die andere gevangenissen vinden, decennialang te overleven, in de barre omstandigheden op wat wel een vreemde planeet lijkt. Begrijpen wat hun precies is overkomen, wie over hun lot beschikt en waar ze zich bevinden, doen ze nooit. Wanneer alle andere vrouwen overleden zijn en vlak voordat zijzelf, ziek geworden, een einde aan haar leven maakt, doet de jongste van de veertig haar relaas.
Moi qui n’ai pas connu les hommes (1995) van de Franstalig-Belgische auteur Jacqueline Harpman (1929-2012) is een post-apocalyptische sciencefictionroman die zich laat lezen als een politieke parabel. De onwetendheid van de veertig vrouwen over de voorwaarden van hun gevangenschap en hun ontsnapping is een metafoor van de mechanismen waaronder vrouwen in het patriarchale systeem gebukt gaan – zelfs buiten hun kooi blijken de vrouwen gevangen in een leven dat ze niet begrijpen en waarin hun handelingsvermogen beperkt blijft tot elementaire overleving. Tegelijkertijd is de roman een krachtig pleidooi voor de deugden van rationaliteit. De naamloze vertelster eigent zich alle mogelijke kennis toe die binnen haar bereik ligt, vooral door haar vriendschap met Théa, een gecultiveerde medegevangene, de enige voor wie ze gevoelens van affectie ontwikkelt; haar levenswil is exemplarisch; ondanks haar relatieve isolement en wereldvreemdheid verwerft ze het vermogen te spreken en te schrijven, zodat ze vlak voor haar zelfgekozen dood haar beproevingen kan boekstaven. Het zal de enige onvoorwaardelijk gelukkige tijdsbesteding van haar bestaan blijken.
Bij monde van deze vertelster geeft Harpman een analytische, haast etnografisch getinte beschrijving van het samenleven van haar kleine vrouwengemeenschap. Kenmerkend voor die beschrijving is de koele, afstandelijke verteltoon, die geloofwaardig moet klinken voor iemand die het leven op aarde nooit heeft gekend, en die zichzelf lezen en schrijven heeft moeten aanleren op basis van gesprekken met medegevangenen en van de paar boeken die ze tijdens haar zwerftocht heeft gevonden (een Handleiding voor tuiniers en een Elementair astronautisch leerboek, maar ook de toneelstukken van Shakespeare en de romans van Dostojewski). Aanvankelijk is het wennen, Harpmans afstandelijke verteltoon, in combinatie met de bevreemdende narratieve premissen die de lezer in de eerste dertig pagina’s moet aanvaarden. Veel lichtheid, humor of speelsheid treft de lezer in dit boek niet aan. Maar als je je ongeloof eenmaal hebt opgeschort en de dystopie aannemelijk acht, gaat er van de lectuur van deze roman een grote, onbehaaglijk stemmende fascinatie uit. Moi qui n’ai pas connu les hommes blijkt absoluut niet verouderd, misschien zelfs actueler dan dertig jaar geleden, toen het verscheen. De huidige wereld lijkt linea recta af te stevenen op het soort apocalyps dat Harpman als achtergrondgegeven poneert, met alle verschrikkingen vandien: drastisch toegenomen sociale ongelijkheid, wereldwijde opkomst van het autoritarisme, onder meer ten koste van vrouwen (zie bijvoorbeeld Abram de Swaan, Tegen de vrouwen. De wereldwijde strijd van rechtsisten en jihadisten tegen de emancipatie, 2019). Harpmans horrorscenario is helemaal niet zo absurd – er zijn tegenwoordig genoeg Doomsday Preppers die het idee van een planetaire gevangenis waarin de menselijke soort tot een trage zelfmoord wordt gebracht niet als een fabeltje zullen afdoen. Hoewel de roman lang niet alle vragen beantwoordt die de lezer zich kan stellen (bijvoorbeeld: als er op die gevangenisplaneet wegen zijn, waar leiden ze dan naartoe? Als er rivieren zijn, waar stromen ze dan heen? Als er flora is, waar is dan de fauna?), schotelt Harpman haar lezer een beklemmend, van elk sentiment en pathos gespeend verhaal voor. En een leeservaring die misschien beklijvender is dan al haar in art-nouveauwoningen of kastelen gesitueerde psychologische romans.
De moeilijkheid van het vertalen van Moi qui n’ai pas connu les hommes vloeit niet voort uit wisselingen in register of taalniveau (al heb ik ergens ‘inventief’ door ‘snugger’ vervangen). De wereld die Harpman beschrijft is kil, en dat is ook de toon van haar roman. Dialogen zijn schaars. Wel is precisie vereist, vooral om de vertelstem geloofwaardig neer te zetten, namelijk als die van een vrouw die ‘nooit een man heeft gekend’ en die niet op aarde is opgegroeid. Precisie vergt daarnaast het respecteren van de vaak lange zinnen die Harpman schrijft. En juist aan die precisie ontbrak het soms in Ik die nooit een man heb gekend, de bestaande vertaling van Peggy van der Leeuw uit 1997. Essentieel voor Harpmans roman, zeker in de openingspassage, is dat de vertelster niet uit eigen ervaring weet wat seks en liefde is – de vrouwen in de kooi laten haar daarover in het ongewisse. Wanneer de vertelster begint te prakkiseren over een jonge gevangenbewaarder, spreekt Harpman bijvoorbeeld bij herhaling over een extatisch gevoel dat over haar komt en dat ze ‘soulèvement’ noemt: de vertelster wordt ‘opgeheven’, ‘opgetild’, een beschrijving die moeilijk anders kan worden gelezen dan als parafrase van het orgasme. Peggy van der Leeuw vertaalde ‘soulèvement’ in een bestek van twee pagina’s steeds verschillend: ‘boven alles uitgetild worden’, ‘dat gevoel’, ‘in vervoering raken’, ‘het moment van extase’. Voor een goed begrip van het perspectief van de protagoniste is het van belang dat de term op consequente, herkenbare wijze wordt weergegeven, te meer omdat ‘soulèvement’ in dezelfde, versluierd-erotische betekenis later in de roman nog herhaaldelijk voorkomt.
Ten slotte: een roman van een Belgische auteur is geloofwaardiger zonder overdreven gebruik van het woordje ‘nou’.
- Jacqueline Harpman, Ik die nooit een man heb gekend, vertaling Peggy van der Leeuw, Uitgeverij Thôth, 1997; herziening Rokus Hofstede, Uitgeverij Orlando, 2024, met een nawoord van Margot Dijkgraaf
Ik ben wel benieuwd hoe de toestemming van Peggy van der Leeuw of haar erfgenamen tot stand is gekomen. Moest de herziene vertaling worden gefiatteerd? (Ik noteer hierbij alvast voor mijn erfgenamen dat mijn vertalingen NIET mogen worden bewerkt of opgefrist. Wel hoop dat ik dat de teksten die ik heb vertaald nog veel nieuwe vertalingen zullen kennen.)
Goede vraag, Martin. De heruitgave van Harpmans roman is tot stand gekomen met steun van het Schwob-programma van het Letterenfonds. Peggy van der Leeuws oorspronkelijke vertaling werd door Schwob-beoordelaars naar verluidt als ‘voldoende’ gekwalificeerd, zij het met het advies de vertaling te laten reviseren. Ingrid Meurs, uitgever bij Orlando, heeft mij vervolgens benaderd voor die revisie, naar haar zeggen omdat Van der Leeuw zelf bedankte voor de eer, misschien vanwege haar hoge leeftijd. Ik heb met Van der Leeuw geen rechtstreeks contact gehad, alleen met de uitgever. Intussen heb ik wel van de uitgever vernomen dat Van der Leeuw blij is met de herziening.
Mijn uitgangspunt, ten overvloede, was om zinsbouw en woordkeus van de oorspronkelijke vertaling zo veel mogelijk aan te houden. Wel heb ik geprobeerd de tekst wat koeler te laten klinken door het schrappen van stopwoordjes en modale partikels. Soms heb ik de woordvolgorde ‘ontfranst’. Ik heb dubbelepunten vervangen door puntkomma’s, en ik heb komma’s toegevoegd. Ten slotte heb ik een dozijn vertaalfouten gecorrigeerd en een paar weggelaten zinnetjes alsnog vertaald. Het blijft een lastige oefening, zo’n revisie, maar ik wil geloven dat het een ‘betere’ vertaling is geworden…
Dank voor het uitgebreide antwoord! Ik was vooral benieuwd naar de rechtenkwestie, want ik twijfel er niet aan dat jij er een betere vertaling van hebt gemaakt. Maar wij van Hof/Haan hechten aan het auteurschap van de vertaler, vandaar 😃 . Ik ben geen principieel tegenstander van het bewerken van bestaande vertalingen, heb dat zelf ook gedaan met Kundera’s grote essays, maar ik zou het niet doen als de oorspronkelijke maker van de vertaling (of de rechthebbenden) zich er niet happy bij voelden.