Het doodgewone
‘Waar is de asbak?’ Instinctmatige reflex, vorsende seconde, milde verontrusting. Het is van tweeën één, ofwel er is een asbak aanwezig, ofwel er is geen asbak aanwezig. Als er een asbak aanwezig is, dan kan handelend optreden geboden zijn om het vertrouwde stortplaatsje binnen bereik en op een comfortabele aftipafstand te brengen; soms ook dwingt de asbak de roker tot herhaalde verplaatsingen; soms dienen bij gezamenlijk gebruik met andere rokers vluchtige allianties te worden gesmeed. Als er geen asbak aanwezig is, dan kan de roker volstaan met geïmproviseerde noodoplossingen (de plantebak, een beugelfles, de vloer, een pantoffel); soms ook kondigt de afwezigheid van een asbak de onvermijdelijkheid aan van een verbale uiteenzetting met aanwezige niet-rokers; soms daagt het schrijnende besef van een heersend rookverbod.
Voor de nicotinist is de asbak maar een van de elementen in de inventaris van zijn rookbenodigdheden, in dezelfde hoedanigheid als tabak of vuur. Maar terwijl de rookverslaafde zelf verantwoordelijk is voor de tijdige aanvoer en onmiddellijke beschikbaarheid van de vergankelijke elementen van zijn rookgerei, is de asbak een attribuut dat tot de vanzelfsprekende bestanddelen behoort van de geleefde ruimte van de roker; asbakken veranderen elke ruimte in een rooksalon.
De asbak wordt kortom door de roker even onbewust aanwezig verondersteld als door de toiletbezoeker het wc-papier, en bij ontstentenis van asbak ontstaat een niet minder tyranniek praktisch probleem. Asbakken assisteren bij de ontlasting van de roker, en de behoefte zich van zijn excrementen te ontdoen is een even banaal en dwingend gevolg van het rookgenot als van de spijsvertering. De aanwezigheid van een asbak spreekt met andere woorden vanzelf, in de beslotenheid van het interieur en ook in de openbare ruimte; asbakken maken deel uit van het banale, het triviale, het futiele, het gewone, het gewoonlijke, de achtergrondruis van het dagelijks leven, dat wat Perec aanduidt als l’infra-ordinaire, het ‘onder-gewone’, het doodgewone. ‘Het gewone problematiseren. Maar dat is het ‘m juist, we zijn eraan gewend. We problematiseren het niet, het problematiseert ons niet, het lijkt probleemloos, we beleven het zonder eraan te denken, alsof het vragen noch antwoorden in zich draagt, alsof het geen enkele informatie bevat. Zoiets heet zelfs geen conditionering meer, zoiets heet verdoving. We slapen ons leven en droomloos is onze slaap. Maar waar is ons leven dan? Waar is ons lichaam? Waar is onze ruimte?'[1. In: L’infra-ordinaire, Le Seuil, 1989; cf. ook Ik ben geboren, vertaald door Rokus Hofstede, De Arbeiderspers, Privé-domein 251, 2003.]
In een programmatisch artikel, ‘Notes sur ce que je cherche'[1. In: Penser/Classer, Hachette, 1985; cf ook Ik ben geboren, op. cit.] noemt Perec vier intenties achter zijn schrijverschap: het spel met taal, de autobiografie, het vertellen van verhalen (‘die je plat op je buik op bed in één ruk uitleest’), en het bedrijven van een ‘sociologie van de alledaagsheid’. Perecs obsessie met het ‘gewone’ heeft hem meermalen verleid ook zijn eigen asbakken, die kleinodiën in de boedel van de rokende schrijver, aandachtig te bekijken en te beschrijven.
‘Er liggen veel voorwerpen op mijn werktafel. Het oudste is waarschijnlijk mijn pen. Het nieuwste is een klein rond asbakje dat ik vorige week heb gekocht; het is van wit aardewerk en getooid met een voorstelling van het monument voor de martelaren van Beiroet (van de oorlog, van ’14-’18, neem ik aan, nog niet van de oorlog die nu aan het uitbreken is).’
Dit zijn de openingszinnen van een korte tekst uit 1976, ‘Notes concernant les objets qui sont sur ma table de travail’.[1. In: Penser/Classer, Hachette, 1985; cf. ook Ik ben geboren, op. cit.] Even verderop vervolgt de tekst aldus: ‘Het spreekt (..) vanzelf dat er altijd een asbak op mijn werktafel zal staan (behalve als ik stop met roken), maar het zal niet altijd dezelfde asbak zijn. Over het algemeen houd ik het vrij lang bij een zelfde asbak; op een dag, en volgens criteria die misschien niet zonder belangwekkende resultaten onderzocht zouden kunnen worden, zet ik hem ergens anders neer (bij de tafel waaraan ik typ bijvoorbeeld, of bij de plank waarop mijn woordenboeken staan, of op een rekje, of in een andere kamer) en komt een andere asbak hem verdringen (de evidente ontkrachting van wat ik net beweerde: op dit ogenblik staan er op mijn werktafel drie asbakken, oftewel twee teveel die overigens leeg zijn; de ene is het monument voor de martelaren, heel recent aangeschaft; de andere, die een lieflijk uitzicht over de daken van Ingolstadt voorstelt, is net gelijmd; degene die dienst doet heeft een romp van zwart plastic en een zilveren deksel waarin gaten zijn aangebracht. Nu ik ze bekijk en ze beschrijf merk ik trouwens dat ze geen van drie‘n behoren tot mijn favoriete asbakken van het moment: het monument voor de martelaren is beslist te klein om iets anders te zijn dan een maaltijd-asbak, Ingolstadt is wel erg breekbaar, en wat de zwarte met deksel betreft, de sigaretten die ik erin laat vallen blijven eindeloos doorsmeulen…’
Perec doet meer in deze tekst dan het beschrijven van het wel en wee van zijn asbakken. Hij bakent zijn alledaagse werkterrein af, en analyseert de territoriumdriften die tot uiting komen in de permanente of toevallige aanwezigheid op zijn werktafel van allerhande functionele, decoratieve of fetisjistische objecten, objecten die alle verwijzen naar zijn alledaagse schrijfpraktijk of zijn individuele habitus. Schrijven over de geschiedenis van die voorwerpen is voor Perec een ‘zijdelingse manier’ om het te hebben over zijn werk, zijn geschiedenis, zijn beslommeringen, of zoals hij in dezelfde tekst aangeeft: ‘Een poging iets te grijpen van wat eigen is aan mijn ervaring, niet op het niveau van afstandelijke reflecties, maar in het hart van het ontstaan ervan.’
In een in 1981 gepubliceerde tekst, ‘Still life / style leaf'[1. In: L’infra-ordinaire, Le Seuil, 1989. Cf. ook Bernard Magné, ‘Bout bout tabou: About Still life/
Style leaf’, in: Ribière, Michelle (red.), Parcours Perec, Presses Universitaires de Lyon, 1990, waarin deze twee teksten uitvoeriger worden vergeleken. Magné benadrukt in zijn analyse van Still life / style leaf de cryptische verwijzingen naar het bredere corpus van Perecs werk, via de motieven van verdubbeling en verdwijning.], staat Perec opnieuw bij de voorwerpen op zijn schrijftafel stil. ‘Voor deze twee bakjes treffen we, van links naar rechts, een kegelvormige zelfontbrander aan, die eenvoudig versierd is met twee zachtgroene stroken en die een dertigtal gezwavelde lucifers bevat; een minuscule ronde asbak van wit aardewerk waarvan de decoratie, overheerst door de kleur groen, het monument voor de Martelaren van Beiroet voorstelt, dat wil zeggen, voor zover de nauwkeurigheid van de tekening het toestaat dat te beoordelen, drie bronzen figuren in het midden van een door moderne gebouwen omgeven plein, versierd met ceders en palmen, op een stenen voetstuk waarvan de drie zichtbare kanten getooid zijn met rode bloemkronen: een gewonde, op zijn zij gevallen man, die zich tracht op te richten en zijn arm uitstrekt, en boven hem, zich verheffend op een rots zonder duidelijke vorm, een vrouw gehuld in een rok met een wapperende mouw, die een arm strekt waarmee zij een bos bloemen (of een fakkel) aanreikt en haar andere arm om de schouder heeft gelegd van een jong kind dat een eenvoudige lendendoek lijkt te dragen; een nog halfvolle doos met vijftig sigaren van het merk NIC HAVANE; een puzzle bestaande uit twaalf kleine houten stukjes die op zo’n manier in elkaar grijpen dat ze een bol vormen; en een zandstenen asbak, groen met wat sporen roze en bruin, die de as en de peuken van ongeveer zes cigarillos bevat.’
De asbak met het monument voor de martelaren heeft een permanente plaats op de werktafel van de schrijver veroverd. Formaat, vorm, materie, kleur en decoratie van de asbak zijn in beide fragmenten identiek. Maar minstens zo opmerkelijk zijn de verschillen tussen de twee beschrijvingen. In de eerste tekst ligt de nadruk op de sociale connotaties van de asbak, de manier waarop de schrijver de voorwerpen die hem omringen met betekenis vult. In de tweede tekst staat de materiële, zichtbare oppervlakte van die voorwerpen centraal; de beschrijving van de asbak wordt verdubbeld door een minutieuze beschrijving van de decoratie van de asbak, maar verder ontbreken alle verwijzingen naar de persoonlijke geschiedenis van de roker (‘de asbak die ik vorige week gekocht heb’) of naar de historische context (‘de oorlog die nu aan het uitbreken is).
De geciteerde fragmenten duiden op het spanningsveld tussen twee aspecten van ieder voorwerp dat object van beschrijving is. In de ‘Notes’ worden asbakken beoordeeld op hun functie, hun merites als asbak, dat wil zeggen als bakje dat dient om de as van sigaren en sigaretten in te deponeren; de asbak is er in de eerste plaats een gebruiksvoorwerp dat nuttige diensten bewijst bij de stofwisselingen van het dagelijkse leven. In ‘Still life / style leaf’ ligt de nadruk op de vorm van asbakken, op hun formele en materiële eigenschappen; de asbak maakt in de eerste plaats deel uit van een materiële entourage die ook los van de waarneming van de individuele beschouwer bestaat. Beide aspecten, functie en vorm, verwijzen weer naar een (levens)stijl, een geschiedenis die niet in afzonderlijke asbakken besloten ligt, maar in de verzameling voorwerpen waarvan ze deel uitmaken: het rookgerei van de roker, de decoratieve elementen in een interieur.
Meer nog dan van de meerduidigheid van de voorwerpen zelf getuigen de genoemde fragmenten echter van de kunstmatigheid van elke poging ‘de’ werkelijkheid als zodanig na te bootsen. Ze herinneren eraan dat realistische beschrijving alleen mogelijk is bij de gratie van een conventionele of moedwillige beperking, namelijk het gezichtspunt waarvanuit beschreven wordt. Beschrijvingen zijn nooit af. Ze zouden altijd nog veelzijdiger, nog minutieuzer, nog uitputtender kunnen zijn. Literair realisme bevat een willekeurige graad van nauwkeurigheid, en naarmate die nauwkeurigheid toeneemt springt ook de ‘onwerkelijkheid’ van het realisme meer in het oog.
Realisme in de literatuur berust met andere woorden niet op het mimetische beginsel van een illusoire ‘trouw’ aan de werkelijkheid, maar op een – al dan niet bewuste en berekende – ingreep in de taalmaterie; realistische beschrijvingen zijn een meer of minder conventioneel, meer of minder overtuigend artefakt. Perec heeft altijd staande gehouden dat hij een realistisch schrijver is, een schrijver die probeert in zijn schrijven een relatie met de werkelijkheid aan te gaan. De ontwikkeling van zijn schrijverschap lijkt het groeiende besef uit te drukken dat beschrijvingen van het decor waarin mensen leven of van de materi‘le vormen die zich aan het oog voordoen, hoe nauwgezet ze ook zijn, hun geloofwaardigheid niet aan de werkelijkheid zelf ontlenen. Ook een ‘sociologie van de alledaagsheid’ berust onvermijdelijk op fictionele constructies en literaire effecten, op een spel met vormen. Realistische beschrijvingen spiegelen de wereld niet, zij ontwerpen haar.