web analytics

Gedaanten van een weifelaar

Je zou hem de Proteus van de twintigste-eeuwse Franse literatuur kunnen noemen. André Gide (1869-1951), auteur van onder meer Les Caves du Vatican en Les Faux-monnayeurs, neemt als schrijver de meest uiteenlopende gedaanten aan, hij is altijd daar waar je hem niet verwacht: ‘Al mijn boeken keren zich tegen de liefhebbers van het vorige,’ noteert hij ironisch in zijn dagboek.

Weinig schrijvers zijn zo ongrijpbaar als Gide. Dat heeft alles te maken met zijn streven naar authenticiteit: elke eenduidige weergave van de werkelijkheid vindt hij een vervalsing, een ‘kunstmatige constructie waaruit het leven zich meteen terugtrekt,’ zoals hij in juni 1927 schrijft, en alleen door telkens een andere positie in te nemen denkt hij de complexe werkelijkheid recht te kunnen doen. De tegenstrijdigheden die zijn oeuvre kenmerken zijn dan ook eerder een teken van oprechtheid dan van opportunisme. Tussen de ‘immorele’ roman L’Immoraliste (1902) en zijn protestants-ascetische opvolger La Porte étroite (1909) gaapt een enorme kloof, maar wie daarin een zwenking van Gide zelf ziet heeft het mis: al schreef hij ze na elkaar, de twee boeken leefden gelijktijdig in zijn geest.

Nergens zijn Gides tegenstrijdigheden duidelijker dan in zijn fascinerende dagboek, een klassieker in het genre, waarvan deze week voor het eerst een fors deel in het Nederlands verschijnt, ingeluid door een mooi nummer van De Parelduiker. Vertaalster Mirjam de Veth heeft haar keuze uit de 63 jaar die Gides dagboek beslaat (van 1887 tot 1950) niet ten onrechte beperkt tot het Interbellum, toen Gides roem op zijn hoogtepunt was. Alleen al in politiek opzicht maakt hij in die periode een verbluffende sprong: zegt hij in 1918 nog dat de ultrarechtse Action française het enige tegenwicht tegen het socialisme kan vormen, in 1931 werpt hij zich op als pleitbezorger van het ‘Russische plan’ en wordt communist – om na een bezoek aan de USSR in 1936 publiekelijk te constateren dat communisme en fascisme één pot nat zijn.

De wereld verandert, Gide blijft zichzelf: hij weigert zich definitief vast te leggen, blijft de werkelijkheid altijd genuanceerd zien en is niet bang om impopulaire keuzes te maken, soms tot wanhoop van zijn vrienden. Het enige wat telt is dat hij met zichzelf in het reine wil blijven, en juist daarom is het genre van het dagboek hem op het lijf geschreven: het is een soort spirituele exercitie voor hem. De voortdurend veranderende werkelijkheid om hem heen interesseert hem niet vanwege de anekdotes die eraan kunnen worden ontleend, zoals in het dagboek van de gebroeders Goncourt, ze interesseert hem als zodanig, juist in haar onbetekenende alledaagsheid: ‘Het is een vergissing alleen hoogstbelangrijke dingen te willen opschrijven in een dagboek. Dat is niet wat het interessant maakt.’ Vandaar ook de noodzaak van regelmaat: ‘Ik heb alleen maar plezier in het bijhouden van dit dagboek als ik hoop er zowat iedere dag in te schrijven, al was het maar een paar regels.’

Toch is dat dagboek geen getrouwe, gelijkmatige weergave van Gides leven: het bevat soms grote lacunes en op andere momenten juist weer lange uitweidingen over kleine details. De Veth noemt het in haar voorwoord juist vanwege die grillige vorm een ‘ademend levend organisch geheel’ – een misleidende metafoor: een dagboek is per definitie nooit een organisch geheel, net zomin als het leven zelf, want het bevat geen organiserend principe dat alle delen een betekenis en een functie toewijst. Gides dagboek is doordrongen van dat besef, en de waarheid die het aan het licht wil brengen is dan ook van een geheel andere aard dan die van een kunstwerk, waarvan de delen wel zinvol geordend zijn. Georges Simenon over- én onderschatte Gides dagboek toen hij het een echt kunstwerk noemde.

Centraal in Gides onderneming staat de per definitie onvolledige en gekleurde waarheid van het voelende en denkende (maar vooral voelende) ‘ik’. Hij ziet het als zijn opdracht om dat in al zijn tegenstrijdigheden tot zijn recht te laten komen: ‘De meest tegengestelde neigingen hebben van mij nooit een gekweld mens kunnen maken; wel een onzeker [in de zin van weifelend, besluiteloos, MdH] mens – gekweldheid hoort immers bij een toestand waar men uit wil geraken, en ik wilde helemaal niet ontsnappen aan datgene waardoor het volledige potentieel van mijn wezen zich kon doen gelden; die voortdurende dialoog, die voor zoveel anderen bijna ondraaglijk is, werd voor mij een noodzaak.’

Die aandacht voor de al dan niet tegenstrijdige roerselen van het ‘ik’ kan, als je er een groot en anoniem publiek deelgenoot van maakt, een parmantige, exhibitionistische pose gaan lijken. Al heel vroeg (vanaf 1897) publiceert Gide stukken uit zijn dagboek, later doet hij dat zelfs heel systematisch als onderdeel van zijn Oeuvres complètes. Dat is het paradoxale van zijn oprechtheid: hij probeert zichzelf nooit mooier voor te stellen dan hij is, maar waarom heeft hij dan een publiek nodig? Zijn beroemde tijdgenoten Oscar Wilde en Marcel Proust rieden hem aan: ‘Zeg nooit ik.’ Maar juist in dat ‘ik’ ligt voor Gide alles besloten. Proust en Wilde, die hun eigen waarheid alleen willen suggereren tussen de regels door, vindt hij huichelaars.

De oplossing van de paradox ligt voor de hand: de voormalige protestant Gide wil nu juist bewonderd worden om zijn oprechtheid en zijn objectiviteit. Hij probeert nooit in de beschutting van zijn dagboek zijn gelijk te halen (‘“Gelijk hebben”… Wie hecht daar nu nog belang aan…! Een paar dwazen’), en dat alleen al maakt dat dagboek exemplarisch in zijn genre.

De grootsheid én kleinheid van Gide is dat hij dat zeer goed moet hebben beseft.

  • André Gide, Het innerlijk blauw – Een keuze uit het dagboek 1918-1939, vertaald door Mirjam de Veth. De Arbeiderspers, 2006.

[de Volkskrant, 16 juni 2006, © Martin de Haan]