Zeven maanden na Hans Castorps aankomst op de toverberg maakt de sanatoriumbevolking zich op voor vastenavond. We zijn beland in de slotparagraaf, getiteld ‘Walpurgisnacht’, van het vijfde hoofdstuk.
De avondjurk van Clawdia Chauchat, de Russische patiënte op wie hij al maanden heimelijk verliefd is, heeft op Hans Castorp een ‘sensationeel effect’. ‘[…] Clawdia’s armen liet de jurk tot de schouders toe vrij, haar armen, die teer en vol waren tegelijk – koel ook, naar zich liet vermoeden, en buitengewoon blank afstaken tegen het zijïge donker van haar jurk […].’ Zijn enige antwoord bij het zien van die ‘verrukkelijke ledematen van een vergiftigd organisme’ is een toonloos herhaald ‘Mijn God!’. Patiënten verkleden zich, spelen spelletjes, dansen. Hans, die vrij veel wijn heeft gedronken, een mengsel van champagne en bourgogne, werpt alle ‘zedelijke schroom’ van zich af en vraagt Madame Chauchat een potlood te leen. Terwijl de avond verloopt ontspint zich tussen hen beiden, in een kleine salon terzijde van de feestelijkheden, een gesprek. Overwegend in het Frans, want dat is voor veel van deze gecultiveerde zieken ‘in de wereld vóór de grote oorlog’ de voertaal, en omdat Frans praten voor Hans zoiets is als ‘praten in een droom’. Madame Chauchat kondigt hem haar op handen zijnde vertrek uit het sanatorium aan. Hans Castorp verklaart haar zijn liefde.
‘Je t’aime,’ ijlde hij, ‘je t’aime de tout temps, car tu es le Toi de ma vie, mon rêve, mon sort, mon envie, mon éternel désir…’ […]
Ze aaide hem zachtjes met haar hand over het kortgeknipte haar op zijn achterhoofd.
‘Petit bourgeois!’ zei ze. ‘Joli bourgeois à la petite tâche humide. Est-ce vrai que tu m’aimes tant?’
En in vervoering door haar aanraking, nu op beide knieën, zijn hoofd in zijn nek en met gesloten ogen vervolgde hij: ‘Oh, l’amour, tu sais… Le corps, l’amour, la mort, ces trois ne font qu’un. Car le corps, c’est la maladie et la volupté, et c’est lui qui fait la mort, oui, ils sont charnels tous deux, l’amour et la mort, et voilà leur terreur et leur grande magie!’
Waarna Hans, nog altijd met gesloten ogen, zich overgeeft aan een delirische lofzang op de dood en de liefde, de liefde voor het lichaam in het algemeen en voor haar lichaam in het bijzonder. Of hij haar die nacht vergezelt naar haar kamer blijft voor de lezer in het ongewisse, maar voor ze heengaat zegt Clawdia: ‘N’oubliez pas de me rendre mon crayon.’ Jaren later, na Clawdia’s terugkeer naar het sanatorium, zal Hans tegenover haar geliefde, de Nederlandse koffieplanter Pieter Peeperkorn, verklaren dat hij die nacht haar minnaar is geweest.
Een ‘Aanhangsel’ van De Toverberg, in de vertaling van Pé Hawinkels, bevat Nederlandse versies van de belangrijkste in het origineel voorkomende uitdrukkingen en passages in andere talen dan het Duits, en dat zijn er nogal wat in Der Zauberberg. Daar staat dus ook een vertaling van de dialoog tussen Hans Castorp en Clawdia Chauchat te lezen.
‘Ik hou van jou’ […] ‘Ik heb altijd al van jou gehouden, want je bent de Jij van mijn leven, mijn droom, mijn lot, mijn verlangen, mijn eeuwige begeerte…’ […]
‘Klein burgermannetje!’ […] ‘Knappe bourgeois met het vochtige plekje. Hou je echt zo veel van mij?’
[…] ‘Och, weet je, de liefde… Het lichaam, de liefde, de dood, die drie zijn één. Want het lichaam, dat is ziekte en begeerte, en het is verantwoordelijk voor de dood, jazeker, liefde en dood en allebei vleselijk, en dat is ook het geheim van hun verschrikking en hun grote betovering!’
In het Frans wordt de door Hans Castorp opgeroepen wezenseenheid van lichaam, liefde en dood geaccentueerd door een prachtige cadans, met als climax twee (bijna) regelmatige alexandrijnen en het subtiele rijmeffect ‘oui’ / ‘magie’. Dat laatste woord resoneert met de ‘tover’ uit de titel; Thomas Mann heeft dit dramatische moment van waarheid, waarin een leidmotief van de roman weerklinkt, de densiteit van poëzie gegeven. In het Nederlands ontbreekt de ritmische spanningsboog van het origineel. Ook op detailniveau gaan er dingen mis: ‘Oh, l’amour, tu sais…’ heeft niet per se de meewarige ondertoon van ‘Och, weet je, de liefde…’; ‘volupté’ is eerder ‘wellust’ dan ‘begeerte’; twijfelachtig lijken dat voor de dood ‘verantwoordelijke’ lichaam en dat ‘vleselijke’ van liefde en dood, waarbij ‘…en allebei vleselijk’ om voor mij onnaspeurlijke redenen van werkwoord verstoken is. Wat me vooral stoort is de vertaling van de slotzin, et voilà leur terreur et leur grande magie. In ‘dat is ook het geheim van hun verschrikking en hun grote betovering’ suggereert het bezittelijk voornaamwoord ‘hun’ dat de verschrikking van liefde en dood hun ‘verschrikt-zijn’ is, niet de ontzetting die ze teweegbrengen; dezelfde dubbelzinnigheid bij ‘hun grote betovering’, dat zich makkelijk laat lezen als ‘hun betoverd-zijn’, niet als de betovering die ze wekken.
Ik heb makkelijk praten, ik die niet 972 bladzijden hoef te vertalen en me maar over een paar regels buig, regels die bovendien in een voor lezing van de tekst niet onontbeerlijk aanhangsel staan – want deze muggezifterige kanttekeningen zijn het resultaat van een vergelijking achteraf. Laat ik toch, om de bewijslast bij mezelf te leggen, een poging wagen.
‘Ik hou van jou’ […], ‘ik hou altijd al van jou, want jij bent de Jij van mijn leven, mijn droom, mijn lot, mijn lust, mijn eeuwige begeerte…’ […]
‘Klein burgermannetje!’ […] ‘Knappe burgerman met je vochtige plekje. Hou je dan echt zo veel van me?’ […]
‘O, liefde, weet je… Lichaam, liefde, dood, die drie zijn één. Want het lichaam, dat is ziekte en wellust, en aan het lichaam ontspruit de dood, ja, ze zijn allebei des vlezes, liefde en dood, en daarom ook zijn ze zo schrikwekkend en zo toverachtig!’