web analytics

Bezienswaardigheden van Raymond Queneau

‘Wanneer ik erin zou slagen u duidelijk te maken wat het voor een mens kan betekenen met literatuur om te gaan, zou ik voor mijn gevoel het belangrijkste gedeelte van mijn opdracht vervuld hebben.’

Dat was de taak die Evert van der Starre (1935-2004) zich stelde toen hij in 1977 hoogleraar Franse letterkunde in Leiden werd. Het moet gezegd, hij had zijn uiterlijk mee: van zo’n forse, breedgeschouderde man met priemende ogen achter dikke brillenglazen wilde je als twintigjarige graag aannemen dat Montaigne en Pascal boeiende lectuur waren, ook al hadden ze de schijn tegen. En grappig was hij ook: zonder een spier te vertrekken doceerde hij zijn studenten dat de beroemde beeldhouwer Pigalle zijn naam ontleende aan het al even beroemde Parijse plein.… > Lees verder

Lezen in de breedte

De naam Gérard Genette doet bij veel literair onderlegde Fransen een pijnlijk belletje rinkelen. Als uitvinder van barbaarse termen als homodiëgetisch en pseudo-iteratief bracht hij met zijn wetenschappelijke verteltheorie menig letterenstudent tot wanhoop. Hooguit een enkeling met een afwijkend gevoel voor humor kon wel grinniken om de ongebreidelde naamgevingsdrift die de auteur van Figures III tentoonspreidde, en proefde daarin een verfijnd soort ironie.

Die enkeling had gelijk, want nu is er Bardadrac, een erudiet maar daarom niet minder grappig, speels en ontroerend boek waarin dezelfde Genette, inmiddels 76 jaar oud, de tas van zijn leven leegschudt en laat zien dat hij allesbehalve het prototype van de saaie, lichtelijk autistische en stilistisch onvermogende literatuurwetenschapper is.… > Lees verder

Gedaanten van een weifelaar

Je zou hem de Proteus van de twintigste-eeuwse Franse literatuur kunnen noemen. André Gide (1869-1951), auteur van onder meer Les Caves du Vatican en Les Faux-monnayeurs, neemt als schrijver de meest uiteenlopende gedaanten aan, hij is altijd daar waar je hem niet verwacht: ‘Al mijn boeken keren zich tegen de liefhebbers van het vorige,’ noteert hij ironisch in zijn dagboek.

Weinig schrijvers zijn zo ongrijpbaar als Gide. Dat heeft alles te maken met zijn streven naar authenticiteit: elke eenduidige weergave van de werkelijkheid vindt hij een vervalsing, een ‘kunstmatige constructie waaruit het leven zich meteen terugtrekt,’ zoals hij in juni 1927 schrijft, en alleen door telkens een andere positie in te nemen denkt hij de complexe werkelijkheid recht te kunnen doen.… > Lees verder

De zichtbare vertaler 4: In het park

Op een bankje in het Vondelpark zag ik laatst een vertaler zitten. Het was duidelijk een goede vertaler: kameleontische stijl, empathische uitstraling, dikke projectwerkbeurs in de linker kontzak. In zijn RSI-hand hield hij een exemplaar van de auteurswet. Hij keek somber voor zich uit.

‘Artikel 25, lid 1c,’ zei ik.

Hij keek me verbluft aan.

‘De maker van een werk heeft, zelfs nadat hij zijn auteursrecht heeft overgedragen, het recht zich te verzetten tegen elke andere wijziging in het werk, tenzij deze wijziging van zodanige aard is, dat het verzet zou zijn in strijd met de redelijkheid,’ citeerde ik uit mijn hoofd.… > Lees verder

Milan Kundera, Het doek, fragment

Er zijn twee elementaire contexten waarin je een kunstwerk kunt plaatsen: hetzij de geschiedenis van de natie waar het is ontstaan (laten we die de kleine context noemen), hetzij de supranationale geschiedenis van de kunstvorm waartoe het behoort (laten we die de grote context noemen). We zijn eraan gewend om muziek spontaan in de grote context te bekijken: voor een musicoloog doet het er weinig toe wat de moedertaal van Roland de Lassus of Bach was; een roman, die met zijn taal verbonden is, wordt daarentegen op alle universiteiten van de wereld bijna uitsluitend in de kleine nationale context bestudeerd. Europa is er niet in geslaagd zijn literatuur als een historische eenheid te denken, en ik zal nooit moe worden te herhalen dat daarin zijn onherstelbare geestelijke echec schuilt.… > Lees verder

Met beide benen in de modder

Zij waren onze helden: Alain Robbe-Grillet, Claude Simon en nog een paar geestverwanten. Onder de banier van de Nouveau Roman trokken ze ten strijde tegen de ‘traditionele’ roman, daarin bijgestaan door de theoretici van de Nouvelle Critique (Roland Barthes, Gérard Genette). Het ‘ouderwetse’ vertellen van schijnbaar coherente verhalen had afgedaan, de realistische werkelijkheidsillusie was doorbroken, de auteur-schepper was dood; wat restte was de zichzelf voortbrengende en alleen naar zichzelf verwijzende Tekst.

Althans, dat dachten wij, studenten Frans, in ons jeugdig elan, en we waren niet de enigen, want zo dachten ook de tegenstanders erover. Toen Claude Simon in 1985 de Nobelprijs kreeg, stond literair Frankrijk dan ook op zijn achterste benen.… > Lees verder