web analytics

Burgonde, Georges

Frans schilder, actief na de Tweede Wereldoorlog. Prominent vertegenwoordiger van de Parijse School, de Franse pendant van de vooral in de Verenigde Staten gewortelde lyrische abstractie. Tijdens zijn leerjaren aan de kunstacademie verwierf hij enige bekendheid met erotische tekeningen, maar al snel schakelde hij over op werk waarin de gewaarwording van de natuur het uitgangspunt vormt voor een verhevigde picturale emotie. Burgonde, ‘de verdediger van een Franse traditie in de kosmopolitische baaierd van vormen’, ‘de meest representatieve van onze Abstracte Lyrici’, kreeg gunstige kritieken van onder meer Jean Paulhan en François Mauriac. In de jaren ’50 participeerde hij met een voor zijn doen provocerend werk aan de surrealistische overzichtstentoonstelling in Galerie Charpentier: liefdesgekreun vormde het geluidsdecor van zijn bijdrage.

Burgonde bewonderde Pollock, Bazaine en Zao Wou-ki, was bevriend met Letourneur, Fathergood en Giacometti. Zijn vriendschap met de Zwitserse kunstenaar Willy Niemand [zie aldaar], in meer dan een opzicht zijn tegenpool, was ambivalent: hij had ontzag voor hem, maar hield hem tegelijkertijd voor een modieuze provocateur. ‘Je bent altijd de oude zak van iemand anders. Van wie zal Niemand de oude zak zijn, van wie is hij het misschien al?’ fulmineerde Burgonde.

Sinds 1946 stond Burgonde onder contract bij de bekende kunsthandelaar Giorgio Levi-Monzi, die ook de belangen van Vayssière, Letourneur en Rosengart behartigde. Levi-Monzi wist zijn werk te plaatsen bij diverse gerenommeerde galeries, zoals Pauli in Lausanne, en hem te verkopen aan grote collectionneurs, zoals de legendarische Zwitserse cosmetica-magnaat Freddy Schramm. Begin jaren ’60 trad Burgonde toe tot de stal van de Parijse Galerie Falkenberg, geleid door kunstcriticus Ludovic Lepoux (‘Burgonde: een kruising van Sam Francis en Seurat, een nostalgicus met de vinger aan de pols van de hedendaagse nervositeit…’) en door Baby Demos, echtgenote van Sozone Demos, de puissant rijke Griekse projectontwikkelaar. Tot halverwege de jaren ’60 was Burgonde een bij critici en verzamelaars geliefd schilder. Zijn faam dankte hij bovenal aan zijn monumentale reeks Luchten (zeeluchten, geschilderd in 1957 in Normandië). Vanaf het midden van de jaren ’60 begon Burgondes marktwaarde te zakken. Zijn reeks Bossen (woudinterieurs, geschilderd in de winter van ’64-’65), in 1965 geëxposeerd bij Lew Dupont in New York, had geen succes. De kritieken op zijn werk werden steeds zuiniger (‘Burgonde draait rondjes. Hij bouwt zijn oeuvre op als een metselaar zijn muur, steen voor steen, terwijl de enige kunst vandaag de dag die van de afbraak en de vernietiging is. Die mooie muur van Burgonde, zoiets heet een gevangenis. […] Wij hebben M. Burgonde niet in Cuba gezien, tijdens de grote collectieve viering van het Feest der Creatie… Hij zal wel op vakantie zijn geweest bij een van zijn verzamelaars, dinerend bij een minister of bij een kosmopoliet met een goedgevulde bankrekening en een ongetwijfeld uiterst verfijnde smaak…”). De recepties bij generaal De Gaulle die hij bezocht, de eerbied die hem ten deel viel van de zijde van Malraux, Minister van Culturele Zaken, en ook de ‘breedsprakige metafysische brouwsels’ die hij afscheidde, alles droeg ertoe bij om Burgonde op te zadelen met het op het eind van de jaren ’60 dodelijke stigma van ‘burgerlijk kunstenaar’. Hij deed weinig om zich aan dat stigma te onttrekken: hij keerde zich openlijk tegen de ‘universalisering’ van de cultuur en beleed zijn gehechtheid aan zijn Franse wortels. Het kunstenaarschap deed hij af als een ‘eerloos beroep’ en hij verkondigde dat hij geen andere ambitie had dan om ‘het museum waardig te zijn’.

Niettemin liet de neergang van zijn carrière diepe sporen na. In 1967 nam hij een valse identiteit aan en verdween hij enige maanden van het toneel. Zijn geloof in zijn kunnen als kunstenaar nam af, en hij twijfelde hoe langer hoe meer aan de legitimiteit van zijn succes. Hij begon aan een reeks spotprenten, groteske figuren, onder de titel: Ben ik een groot schilder? Meer en meer kwam hij ertoe zijn voorkeur voor abstractie te beschouwen als een vergissing, een toevallige speling van het lot. Hij herkende zijn voorvaders in de impressionisten en keerde terug naar de figuratie. ‘Een geslaagd schilderij is in mijn ogen geen doek waarop ik de kleur naar eigen goeddunken rangschik; het is een valstrik waarin ik een moment van de wereld wil vatten. Een moment van mijzelf-in-de wereld.’ In het voorjaar van 1968 trad Burgondes dealer, Levi-Monzi, toe tot de directie van Galerie Falkenberg. Hoewel Levi-Monzi de helft van de aandelen in handen had, werd de artistieke koers hoofdzakelijk bepaald door het duo Lepoux-Demos. Tijdens de rumoerige mei-dagen werd Galerie Falkenberg B.V. tijdelijk omgedoopt in een ‘collectief revolutionair creatie-atelier’. Terwijl Levi-Monzi Burgonde bezweerde voort te borduren op zijn succesrijke Luchten, ‘een solide investering’, besloten de andere directieleden, die partij kozen voor de ‘revolutionaire’ kunstenaars van het moment zoals Willy Niemand, Burgonde te laten vallen. Zijn Agonieën, een zestigtal gewassen tekeningen, obsessionele, imaginaire portretten van zijn stervende vader, daterend van het voorjaar van 1970, werden afgedaan als ‘ziekelijk’ en ‘suïcidaal’. Burgonde week uit naar Galerie Lequercy, maar ondanks een lovend artikel van Aragon, een oude kennis, in Les Lettres françaises, was de expositie maar matig succesvol, en de verkoop desastreus.

In de jaren ’70 werd oud werk van Burgonde tegen afbraakprijzen verkocht. Zijn werk eindigde in provinciale galeries in La Rochelle en Straatsburg, waar men zijn prijzen hoog vond, maar toch zijn best deed voor een kunstenaar die nobele sentimenten leek te hebben omhelsd. Burgonde, een grimmige, eigengereide, eenzelvige persoonlijkheid, leefde steeds meer als een kluizenaar. ‘Ik wil leren in mijn werk af te koersen op de stilte. Wat moet ik met ontregeling?’

  • François Nourissier, L’Empire des nuages, 1981

[Lemma uit Koen Brams, Encyclopedie van fictieve kunstenaars (Nijgh & Van Ditmar, 2000), © Rokus Hofstede]